首页 | 本学科首页   官方微博 | 高级检索  
相似文献
 共查询到20条相似文献,搜索用时 31 毫秒
1.
When testing the response of species of the genusNicotiana to 14 isolates of potato viruses A (PVA), X (PVX) and Y (PVY) and tobacco mosaic virus (TMV), sections and section parts of the genus could be divided into five groups according to the overall reaction of their species. Species from arid regions of australia and belonging to the sectionSuaveolentes (subgenusPetunioides) were most sensitive and least resistant, whereas the sectionsPaniculatae (subgenusRustica),Tomentosae (Tabacum) andNoctiflorae (Petunioides) appeared least sensitive and most resistant. Sixty-one percent of the accessions of the latter sections proved resistant to at least two of the viruses. The most resistant species have their main geographical distribution in the central Andes (southern Peru, Bolivia and north-western Argentina), where the viruses may have originated. One other resistant species wasN. africana (Suaveolentes) indigenous to south-western Africa. The most sensitive American sections, viz.Genuinae (Tabacum) andTrigonophyllae, Alatae, Acuminatae andBigelovianae (Petunioides), were generally more sensitive than species of theSuaveolentes section from outside the arid regions of Australia. The remaining part of the genus, viz. the American sectionsThyrsiflorae andRusticae (Rustica) andUndulatae, Repandea andNudicaules (Petunioides) was intermediate between the latter group ofSuaveolentes species and the resistant group of sections with regard to sensitivity and resistance, but had a high rate of tolerance to PVA, PVX and PVY and of hypersensitivity-associated resistance to TMV. The results indicate that the viral respons in the genusNicotiana is mainly determined geographically and to a lesser extent taxonomically.Samenvatting Na inoculatie van een grote collectieNicotiana-soorten met 14 isolaten van de aardappelvirussen A (PVA), X (PVX) en Y (PVY) en tabaksmozaïekvirus (TMV), konden de secties of sectiedelen van het genus op basis van de gemiddelde reactie van hun soorten in vijf groepen worden verdeeld. Soorten uit Australische woestijngebieden en taxonomisch behorend tot de sectieSuaveolentes (subgenusPetunioides) bleken het meest gevoelig en het minst resistent, terwijl de sectiesPaniculatae (subgenusRustica),Tomentosae (Tabacum) enNoctiflorae (Petunioides) het minst gevoelig en het meest resistent waren. Van de collectienummers van de laatstgenoemde secties bleek 61% resistentie tegen minstens twee van de virussen te bezitten. De meest resistente soorten hebben hun verspreidingsgebied vooral in het centrale deel van het Andesgebergte (het zuidelijk deel van Peru, Bolivia en noord-westelijk Argentinië). Mogelijk is dit het ontstaansgebied van deze virussen. De einge andere resistente soort wasN. africana (Suaveolentes) uit zuid-westelijk Afrika. De meest gevoelige Amerikaanse secties, te wetenGenuinae (Tabacum) enTrigonophyllae, Alatae, Acuminatae enBigelovianae (Petunioides), waren gemiddeld gevoeliger danSuaveolentes-soorten die niet uit de Australische woestijnen afkomstig zijn. Het resterende deel van het genus, bestaande uit de Amerikaanse sectiesThyrsiflorae enRusticae (Rustica) enUndulatae, Repandae enNudicaules (Petunioides), stond met betrekking tot gevoeligheid en resistentie tussen laatstgenoemd deel van de sectieSuaveolentes en de groep resistente secties in, maar vertoonde in hoge mate tolerantie voor PVA, PVX en PVY en met overgevoeligheid samengaande resistentie voor TMV. Uit de resultaten blijkt dat de reacties van het genusNicotiana op virussen vooral geografisch bepaald zijn en in mindere mate taxonomisch.  相似文献   

2.
In total 98 plant species belonging to 15 families were tested on their possible value as indicator hosts for potato virus S. Plants were sap-inoculated with six virus isolates respectively. In only three families (Amaranthaceae, Chenopodiaceae and Solanaceae) suspectible species were found. The susceptible Chenopodiaceae reacted with local lesions. Seven of those Chenopodiaceae were not mentioned before as local lesion hosts for PVS, viz.Chenopodium ambrosioides, C. hybridum, C. murale, C. opulifolium, C. polyspermum, C. rubrum andC. urbicum.Samenvatting In totaal 98 plantesoorten behorende tot 15 families werden onderzocht als mogelijke toetsplanten van het aardappelvirus S. De planten werden met respectievelijke zes verschillende isolaten van het aardappelvirus S in bladsap geïnoculeerd. Slechts in de plantefamilies Amaranthaceae, Chenopodiaceae en Solanaceae werden soorten gevonden, die vatbaar zijn voor één of meer isolaten van het virus. De vatbare Solanaceae werden systemisch geïnfecteerd, terwijl de Amaranthaceae en Chenopodiaceae met lokale vlekken reageerden. De vatbaarheid van de lokale-vlekkenplanten was zeer ongelijk voor de zes isolaten van het aardappelvirus S (Tabel 3). Chenopodium album, C. polyspermum enC. quinoa (I.P.O.) reageerden met lokale vlekken na inoculatie met elk van de zes isolaten, de andere Chenopodiaceae deden dit na inoculatie met slechts enkele isolaten. Ook de herkomst van één en dezelfde Plantesoort (Chenopodium quinoa) had invloed op het al of niet verschijnen van lokale vlekken op de waardplant na inoculatie met de verschillende virusisolaten.  相似文献   

3.
This paper reports the results of live-trapping winged aphids in an Ashby (1976) trap in potato crops in the Netherlands from 1983–1987. During this period, a total of 122 aphid species were trapped. Although only four of those species were able to colonise potato, 26 of them were able to transmit PVYN from potato to potato test plants. The transmission rates and relative efficiency factors (REF's) of those transmitters were determined. Aphis sambuci, Cryptomyzus galeopsidis, Dysaphis spp.,Hyadaphis foeniculi, Hyalopterus pruni andMyzus cerasi were recorded for the first time as vectors of PVYN in the Netherlands.The numbers of aphids per species caught per season differed very much, also the virus transmission results of some fluctuated from year to year, e.g.Brachycaudus helichrysi. The REF's in various reports differ greatly, thus the value of a universal REF is doubtful. Assessment of the rate of virus spread in a potato crop is discussed.Samenvatting Van de in Nederland voorkomende aardappelvirussen wordt het aardappelvirus YN (PVYN) als het meest schadelijke bij de pootgoedproduktie beschouwd. Dit virus kan op non-persistente wijze door een aantal bladluissoorten worden overgebracht. De groene perzikluis,Myzus persicae wordt geacht dit het meest efficiënt te kunnen doen.In de periode 1983–1987 is onderzocht welke bladluissoorten, geregistreerd in aardappelpercelen te Wageningen, YN-virus kunnen overbengen. In deze periode werden 122 gevleugelde bladluissoorten met behulp van een Ashby-val levend gevangen en op hun vermogen om YN-virus van aardappel naar aardappel over te brengen getoetst. 26 soorten hiervan zijn potentiële YN-virusoverbrengers. De relatieve efficiëntiewaarden (REF) voor elk van deze soorten werden opnieuw berekend.De REF-waarde voorBrachycaudus helichrysi werd berekend op 0,21, in afwijking van de waarde (0,01) die Van Harten (1983) aan deze toekende na waarnemingen gedurende slechts één seizoen.40% van het totaal aantal geregistreerde bladluizen bestond uitCavariella aegopodii, M. persicae, Metopolophium dirhodum, Rhopalosiphum insertum, R. padi enSitobion avenae. Minder talrijk (6,5%) was de groepB. helichrysi, Brachycandus spp. enMacrosiphum euphorbiae. De groepAphis nasturtii, Myzus certus enPhorodon humuli had een aandeel van 3,2% in de totale vangst. BehalveC. aegopodii zijn de genoemde soorten in staat het PVYN over te brengen van aardappel naar aardappel. Van de rest zijn echter ook een aantal soorten in staat PVYN over te brengen maar die zijn slechts in geringe mate gevangen. A. nasturtii, Brachycaudus spp.,M. certus enM. persicae besmetten vaker dan andere soorten aardappelplantjes met PVYN. Van de soortenAphis sambuci, Cryptomyzus galeopsidis, Dysaphis spp.,Hyadaphis foeniculi, Hyalopterus pruni andMyzus cerasi werd voor de eerste keer in Nederland overdracht van PVY geconstateerd.  相似文献   

4.
Seventy one seed-lines representing 23 species of papilionoid legumes and 17 species of nonlegumes were collected and distributed to four countries; Australia, New Zealand, the Netherlands and the U.S.A. In each of these countries plants were grown from the seeds and their susceptibility to a total of eight persistent aphid isolates transmitted viruses was assessed. The viruses were a strain of beet western yellows (BWYV) fromGlycine max in Illinois, legume yellows (LYV) in California and a virus in Michigan (MiAV) fromMedicago sativa, fromPisum sativum causing leaf roll and top yellows in New Zealand (PeLRV-NZ) and the Netherlands (BLRV), isolates of subterranean clover red leaf from New Zealand (SCRLV-NZ) and Tasmania (SCRLV-T), and subterranean clover stunt (SCSV) from Tasmania.The relationships between the eight viruses as indicated by their host reactions were assessed using computer classification techniques. SCRLV-NZ and SCRLV-T were the most similar. They had moderately wide host ranges that included some non-legumes. A second group comprized BWYV and PeLRV-NZ. These were typical of most beet western yellows virus strains in that they infectedBrassica napus, Capsella bursa-pastoris andStellaria media. MiAV and BLRV also formed a pair. They generally induced severe symptoms on the hosts which they infected and had host ranges confined to legumes except that BLRV also infectedClaytonia perfoliata andErodium spp. The relationships of LYV and SCSV were not consistent. They paired together in some classifications, but SCSV sometimes grouped with the SCRLV isolates. Both had host ranges confined to legumes, caused severe symptoms in most hosts and were often difficult to recover from affected plants. LYV had some affinities with BLRV and MiAV.The tests indicated a set of test plants which were most useful for propagating and identifying persistent aphid-transmitted viruses from legumes. Two,P. sativum cv. Onyx andTrifolium subterraneum cv. Bacchus Marsh were susceptible to all isolates. Ten others distinguished between the isolates and wereArachis hypogea, Beta vulgaris, C. bursa-pastoris, G. max cv. Shirotsurunoko,Gomphrena globosa, Lactuca sativa, Lens esculenta cv. 179307,M. sativa cv. Washoe,Phaseolus vulgaris cv. Canadian Wonder andTrifolium hybridum.Samenvatting Eenenzeventig zaadmonsters van 23 soorten van de Papilionaceae en 17 andere soorten werden verzameld en naar laboratoria in Australië, Nieuw Zeeland, Nederland en de Verenigde Staten van Amerika gezonden. In elk van deze landen werden de uit de zaden verkregen planten op hun vatbaarheid voor acht door bladluizen op persistente wijze overgebrachte virussen getoetst. Het betrof de volgende virussen: beet western yellows virus (BWYV) vanGlycine max uit Illinois, legume yellows virus (LYV) uit Californië, een virus vanMedicago sativa uit Michigan (MiAV), twee virussen die bladrol en topvergeling inPisum sativum veroorzaken, één uit Nieuw Zeeland (PeLRV-NZ) en één uit Nederland (BLRV), isolaten van het subterranean clover red leaf virus uit Nieuw Zeeland (SCRLV-NZ) en Tasmanië (SCRLV-T) en subterranean clover stunt virus (SCSV).De verwantschap tussen de acht genoemde virussen, zoals blijkend uit de reacties van de verschillende waardplanten, werd vastgesteld met behulp van een computerprogramma voor classificatie.SCRLV-NZ en SCRLV-T vertoonden de meeste verwantschap. Beide hadden een tamelijk grote waardplantenreeks, waaronder enkele soorten die niet behoorden tot de vlinderbloemigen.BMYV en PeLRV-NZ vormden een tweede groep. Zij waren typisch voor de meeste stammen van het beet western yellows virus in zoverre zij de toetsplantenBrassica napus, Capsella bursa-pastoris enStellaria media konden infecteren.MiAV en BLRV vormden eveneens een paar. Zij veroorzaakten meestal verschillende typen symptomen op de vatbare waardplanten. De waardplantenreeks was beperkt tot de Leguminosae. Alleen kon BLRV ookClaytonia perfoliata enErodium spp. infecteren.De mate van verwantschap tussen LYV en SCSV was niet eenduidig. Uit bepaalde eigenschappen zou tot onderlinge verwandtschap besloten kunnen worden, uit enkele andere echter zou meer een verwantschap tussen SCSV en SCRLV worden vermoed. De waardplantenreeks van LYV en SCSV was beperkt tot de Leguminosae; beide veroorzaakten hevige symptomen in hun waardplanten en konden moeilijk worden geïsoleerd uit geïnfecteerde planten. LYV vertoonde enige verwantschap met BLRV en MiAV.Op grond van de resultaten van de proeven kon een groep van toetsplanten worden samengesteld, die zeer bruikbaar is voor de virusvermeerdering en voor de identificatie van de genoemde acht virussen. Twee van de toetsplanten, nl.P. sativum enTrifolium subterraneum cv. Bacchus Marsh bleken vatbaar voor alle isolaten. Tien andere, nl.Arachis hypogea, Beta vulgaris, C. bursa-pastoris, G. max cv. Shirotsurunko,Gomphrena globosa, lactuca sativa, Lens esculenta cv. 179307,M. sativa cv. Washoe,Phaseolus vulgaris cv. Canadian Wonder enTrifolium hybridum zijn geschikt voor onderscheiding van alle genoemde isolaten.  相似文献   

5.
Samenvatting Het aaltljePratylenchus penetrans kan bijdragen tot het optreden van herbeplantingsmoeilijkhenden bij kers op lichte grond. Op zwaardere gronden komt dit aaltje veelal niet in schadelijke aantallen voor; toch kunnen ook hier ernstige herbeplantingsmoeilijkheden optreden. Bodemmoeheidsverschijnselen bij meerjarige gewassen zijn meestal specifiek voor verwante soorten, bijv. voor steenrespectievelijk pitvruchten. In potproeven is het bestaan van deze specificiteit en van factoren die naast aaltjes verantwoordelijk zijn voor moeheidsverschijnselen bij appel en kers nog eens aangetoond.Op wortels van kersezaailingen, die geteeld waren op grond afkomstig uit een kerseboomgaard, werden chlamydosporen vanThielaviopsis basicola (Berk. & Br.) Ferr. gevonden. Met deze schimmel werden inoculatieproeven gedaan, waaruit duidelijk de pathogeniteit ten opzichte van kers bleek. Bovendien zijn er aanwijzingen dat de teelt van kers tot een toeneming van de besmettingsgraad van de grond leidt (tabel 1). Appel bleek resistent te zijn tegen de schimmel.Deze gegevens wijzen er op datT. basicola een rol speelt bij het herbeplantingsprobleem van kers. Nader onderzoek zal echter moeten uitwijzen hoe groot de betekenis van deze factor onder praktijkomstandigheden is.  相似文献   

6.
A model is constructed to simulate the population dynamics of the potato cyst-nematode,Globodera pallida, and its effect on the growth of the potato. Parameters and rate variables are estimated from published data, and a preliminary evaluation is performed. Despite its simplicity, the model can provide realistic predictions of the real system's behaviour: the predicted relation between initial nematode density and the annual multiplication rate, and the effect of nematode density on tuber yield, are simulated well; the effects of early harvesting are similar to those described in the literature; and the predicted seasonal changes in population structure are in reasonable agreement with field observations. The weaknesses and potentials of the model, and of the dynamic simulation approach, are discussed.Samenvatting On dit moment vindt bestrijding van het aardappelcysteaaltje,Globodera rostochiensis enG. pallida voornamelijk plaats m.b.v. nematiciden, resistente rassen en vruchtwisseling. In Nederland worden deze drie bestrijdingswijzen gecombineerd in een stelsel van strakke voorschriften die wettelijk zijn vastgelegd. Problemen met resistentie en teruglopende effectiviteit in de bestrijding maken de ontwikkeling van een flexibele aanpak noodzakelijk. Teneinde deze regeling te ontwikkelen is het nodig te beschikken over een inzicht in de populatiedynamica van het aardappelcysteaaltje en de gevolgen van hoge dichtheden voor de opbrengst. Op grond van literatuurgegevens en niet gepubliceerde experimentele gegevens van diverse onderzoekers is een model geconstrueerd waarmee het populatieverloop kan worden berekend en waarmee de schade aan het gewas kan worden geschat.Vele relaties in dit model berusten op voorlopige schattingen, omdat nadere kwantitatieve gegevens ontbreken. Niettemin zijn de uitkomsten van het eenvoudige model zodanig, dat voorspellingen met het model mogelijk lijken. Zowel de relatie tussen initiële nematodendichtheid en de jaarlijkse vermenigvuldigingssnelheid, als het effect van de nematodendichtheid op de knolopbrengst worden goed gesimuleerd. Ook het effect van vroeg oogsten en de veranderingen in aantallen gedurende het seizoen worden goed gesimuleerd.Hoewel het model redelijke uitkomsten geeft en daarmee bruikbaar lijkt voor voorspelling en gevoeligheidsanalyse zijn er nog een aantal punten die verbetering behoeven. Zo dient het groeimodel voor de aardappel te worden aangevuld met een waterbalans, opdat situaties waarin watertekort optreedt goed kunnen worden behandeld. Voorts dient nauwkeuriger informatie over de fysiologische effecten van de nematoden op wortelactiviteit te worden geïntroduceerd. Deze verbeteringen vergen een goede synthese tussen voortgaande modelbouw en experimenteel werk. De resultaten van het nu geconstrueerde model tonen reeds aan hoe vruchtbaar deze samenwerking kan zijn.  相似文献   

7.
Three new legume diseases in The Netherlands are described:Wisteria vein mosaic, pea necrosis, and pea leafroll mosaic. In particle size and morphology and in host reaction the virus isolates resembled bean yellow mosaic virus (BYMV), but they were readily distinguishable in several test plants.In recent years several new legume viruses related to BYMV and bean common mosaic virus have been described. Besides, more and move viruses of the potato virus Y group are proving to be naturally infectious to legumes, e.g. lettuce mosaic virus, beet mosaic virus, watermelon mosaic virus, and even turnip mosaic virus, all of which are somehow related to BYMV. To investigate the nature and degree of these relationships, the virus isolates causing the three new legume diseases were compared with a normal strain of BYMV and with pea mosaic virus, clover yellow vein virus, cowpea aphidborne mosaic virus, two isolates of beet mosaic virus, and lettuce mosaic virus.They were all found to have several hosts and symptoms in common. The differences observed showed a range of gradations only. Unexpectedly, BYMV was found to infect 17 out of 20 non-legumes tested. TheWisteria isolate and lettuce mosaic virus did not produce inclusion bodies, whereas all others did. Often nucleoli were very much enlarged or contained crystals. The pea necrosis isolate produced many nucleoar crystalline needles.Cross-protection tests were of little help in determining mutual relationships.Antisera prepared against theWisteria isolate, the pea necrosis isolate, and BYMV, and an antiserum against bean common mosaic virus, revealed definite relationships, but also substantial differences.By using the electron microscope the three new isolates were indistinguishable from BYMV, whereas the particle lengths of two isolates of beet mosaic virus were considerably shorter. The isolate of pea mosaic virus had much longer (840 m) and more rigid particles.Thus, the more that known viruses are studied in detail, and the more new viruses and strains are described, the more borderlines supposed to exist between the different viruses of a morphological group disappear. The fading away of biological borderlines as described here, throws new light on the intergrading serological relationships between viruses of a morphological group as reported in the literature. Thus, extreme variation of viruses may make it impossible to define a species concept for viruses. Borderlines have to be drawn arbitrarily. The incitants ofWisteria vein mosaic, pea necrosis, and pea leafroll mosaic are here considered different viruses, although closely related to bean yellow mosaic and bean common mosaic viruses.Samenvatting Drie nieuwe in Nederland voorkomende ziekten van vlinderbloemigen worden beschreven, te wetenWisteria-nerfmozaïek, dat vrij algemeen bij de sierplant blauwe regen voorkomt (Fig. 1), erwtenecrose, slechts éénmaal geconstateerd (Fig. 2), en een met zaad overgaand, waarschijnlijk niet zeldzaam erwterolmozaïek (Fig. 3). In deeltjesgrootte en-vorm leken de betrokken virusisolaten op bonescherpmozaïekvirus, maar ze konden in verscheidene toetsplanten gemakkelijk worden onderscheiden.In de laatste jaren zijn talrijke nieuwe virussen van vlinderbloemigen beschreven die verwant zijn aan het bonescherpmozaïekvirus en het bonerolmozaïekvirus (Table 1). Bovendien blijkt dat een toenemend aantal virussen uit de aardappel-Y-virusgroep, zoals slamozaïekvirus, bietemozaïekvirus, watermeloenemozaïekvirus en zelfs een knollemozaïekvirus (turnip mosaic virus), in staat is onder natuurlijke omstandigheden vlinderbloemigen aan te tasten. Op de een of andere wijze zijn al deze virussen verwant aan het bonescherpmozaïekvirus. Om een inzicht te krijgen in de aard en mate van deze verwantschappen zijn de drie nieuw ontdekte isolaten vergeleken met een normale stam van het bonescherpmozaïekvirus en met erwtemozaïekvirus en verder met clover yellow vein virus, cowpea aphid-borne mosaic virus, twee isolaten van het bietemozaïekvirus en slamozaïekvirus (Tabel 2). Ze bleken alle ettelijke waardplanten en symptomen gemeen te hebben (Tabel 3, Fig. 4–14), waaronder erwte- en bonerassen (Tabel 4 en 5). Onderlinge verschillen waren slechts van graduele aard. Talrijke niet-vlinderbloemigen reageerden op de te identificeren isolaten, vooral op het erwtenecrosevirus (o.a. Fig. 13). Geheel onverwacht werd gevonden dat zelfs de normale stam van het bonescherpmozaïekvirus 17 van de 20 getoetste niet-vlinderbloemigen kon infecteren. Met moeite ging het virus lokaal over op biet, en spinazie werd zelfs systemisch geïnfecteerd. Bij nader inzien blijken in de literatuur meer verspreide meldingen van infectie van niet-vlinderbloemigen voor te komen (Tabel 12). De vorming van celinsluitsels en zelfs van vergrotingen van de nucleolus is niet beperkt tot bonescherpmozaïekvirus en tabaks-etsvirus, een andere vertegenwoordiger uit de Y-virusgroep. Ze werden alleen niet gevonden bij hetWisteria-virus en bij slamozaïekvirus. Het erwtenecrosevirus veroorzaakte vergrote en zeer opvallend van talrijke naalden voorziene nucleoli.Gegevens uit de literatuur en uit dit onderzoek over het niet vatbaar zijn van bepaalde plantesoorten zijn van betrekkelijke waarde, omdat de resultaten afhankelijk zijn vanhet ras of type van de getoetste plantesoort en de omstandigheden, alsmede van de kwaliteit van het inoculum en van de combinatie donor-acceptor (virusbrontoetsplant) (Tabel 6).De gevonden verschillen in bestendigheid van het infectievermogen in uitgeperst sap waren voor enkele isolaten slechts gering (Tabel 7). Premunitieproeven bleken nauwelijks te helpen bij het bepalen van onderlinge verwantschappen (Tabel 8 en 12).De in samenwerking met de heer D. Z. Maat bereide antisera tegen de isolaten uitWisteria en necrotische erwt en de normale stam van het bonescherpmozaïekvirus, alsmede een beschikbaar antiserum tegen bonerolmozaïekvirus toonden het bestaan van duidelijke verwantschappen, maar ook van niet geringe verschillen aan (Tabel 9).In de elektronenmicroscoop waren de drie nieuwe virusisolaten niet van bonescherpmozaïekvirus te onderscheiden terwijl beide isolaten van bietemozaïekvirus belangrijk korter waren (Tabel 10). Merkwaardigerwijs had het erwtemozaïekisolaat vrijwel rechte deeltjes van aanzienlijk grotere lengte (840 m).Uit dit onderzoek en uit gegevens uit de literatuur kan worden geconcludeerd dat naarmate de bekende virussen meer in detail worden bestudeerd en meer nieuwe virussen en virustammen worden beschreven de grenzen die men lange tijd veronderstelde te bestaan tussen verschillende virussen van een morfologische groep geleidelijk vervagen. Het hier vooral beschreven vervagen van biologische grenzen werpt nieuw licht op het reeds langer bekende bestaan van graduele serologische verwantschappen tussen virussen van een morfologische groep. Hiermee zitten we midden in het probleem van de variabiliteit van de virussen dat ook geldt voor de meer intrinsieke viruseigenschappen. De laatste zijn overigens ook al van betrekkelijke waarde voor de identificatie van virussen, omdat slechts een deel van de totale hoeveelheid genetische informatie van invloed is op deeltjesvorm, deeltjesgrootte en serologische eigenschappen. Biologische eigenschappen zullen daarom van waarde blijven voor de identificatie van virussen.Virussen schijnen zich overwegend of uitsluitend ongeslachtelijk te vermeerderen of vermeerderd te worden. Daardoor kan iedere mutant, indien ontstaan of terechtgekomen onder selectieve omstandigheden leiden tot een nieuw biotype. Door de enorme variabiliteit der virussen zal het vermoedelijk onmogelijk zijn ooit een soortsbegrip voor virussen te omschrijven. Toch moeten uit praktische overwegingen kunstmatige grenzen worden getrokken. Daar de geconstateerde verschillen tussen de verwekkers van de drie nieuwe ziekten en het bonescherpmozaïekvirus niet onderdoen voor die tussen laatstgenoemd virus en bonerolmozaïekvirus en tussen de nauw aan tabaks-etsvirus verwante virussen, worden de nieuwe verwekkers als aparte virussen beschouwd, hoewel ze onderling en aan het bonescherpmozaïekvirus nauw verwant zijn.  相似文献   

8.
Samenvatting In verband met de bestrijding van de parasolmierenAtta cephalotes enAtta sexdens, werd een onderzoek ingesteld naar de tijd van de ontwikkeling van de geslachtsdieren en het tijdstip van hun bruiloftsvluchten. Voor beide soorten bleek de ontwikkelingstijd in Suriname te liggen tussen October tot Mei van het daaropvolgende jaar, maar de huwelijksvluchten vanA. sexdens vinden plaats gedurende de kleine regentijd omstreeks Nieuwjaar en vanA. cephalotes bij het begin van de grote regentijd in Mei. De vernietiging van de nesten moet dus liefst voor deze data plaatsvinden om een verdere uitbreiding van de mieren tegen te gaan.  相似文献   

9.
Samenvatting In deze publikatie worden de resultaten vermeld van een onderzoek naar de galmugfauna van rode en witte klaver in Nederland. Laboratoriumproeven en veldwaarnemingen hebben uitgewezen, datDasyneura gentneri Pritchard,D. leguminicola (Lintner) enTricholaba trifolii Rübs. zich voeden ten koste van het zich ontwikkelende klaverzaad. Hun optreden is echter niet van economische betekenis voor de teelt van klaverzaad in Nederland. Dasyneura trifolii (F. Loew) verwekt bladgallen op witte klaver, maar door deze aantasting worden de planten niet in hun normale groei belemmerd. De larven vanLestodiplosis pallidicornis Kieffer en vanPhaenobremia aphidivora (Rübs.) zijn roofvijanden; zij voeden zich respectivevelijk met larven van allerlei andere galmugsoorten en met bladluizen, die op rode en witte klaver leven. De soortenAmetrodiplosis sp.,Clinodiplosis sp. enIsodiplosis deutera Milne f.n.sp. leven in de bloemhoofdjes van rode klaver, maar hun juiste levenswijze is nog niet bekend.Milne (1960) enBarnes (1946) vermelden van witte en rode klaver in Engeland nog de soortenBrachyneura squamigera (Winnertz),Campylomyza ormerodi (Kieffer),Clinodiplosis leguminicola Milne enGiardomyia britannica Milne. Deze soorten werden door ons in Nederland tijdens het onderzoek niet gevonden.Deze publikatie vermeldt verder bijzonderheden inzake de levenswijze, de morfologie en de ontwikkelingscyclus van de behandelde galmugsoorten, terwijl ook aandacht is besteed aan hun economische betekenis voor de teelt van witte en rode klaver in Nederland.  相似文献   

10.
BesideMyzus persicae a dozen other species were found to be vectors of potato virus YN. Eleven other species did not transmit the virus.White Burley tobacco and A6 potato are equally suitable as test plant to monitor the efficency ofRhopalosiphum padi as vector of PVYN, but as PVYN source tobacco is not suitable for this aphid species.Between some aphid species rather large differences exist in retention periods of PVYN. WithR. insertum andAphis fabae transmission after a 1 h starvation period was still 50% of that without starvation. WithPhorodon humuli, M. certus andM. persicae this value was only 15, 30 and 30%, respectively.Samenvatting Van 12 bladluissoorten werd vastgesteld dat zij, evenalsMyzus persicae, vectoren van het aardappelvirus YN (PVYN) zijn. Van 11 andere soorten kon dit niet worden vastgesteld. Nicotiana tabacum cv. White Burley enSolanum tuberosum cv. A6 bleken beide goed bruikbaar als toetsplant voor het vaststellen van de efficiëntie vanRhopalosiphum padi als vector van het PVYN; voor deze bladluissoort is tabak ongeschikt als bron van PVYN.De retentieperiode van het PVYN lijkt bij verschillende bladluissoorten aanzienlijk te variëren. BijRhopalosiphum insertum enAphis fabae bracht één uur vasten na de acquisitie de overbrenging terug tot 50% van die welke zonder vasten werd verkregen. BijPhorodon humuli was de reductie in overbrenging na één uur vasten 85%, bijMyzus certus enM. persicae was deze 70%.  相似文献   

11.
From diseased apple rootletsPythium sylvaticum was isolated. Pathogenicity tests have shown thatP. sylvaticum, P. ultimum andP. intermedium are strongly pathogenic to the primary root of the apple seedling.Samenvatting Uit wortels van appelbomen in een perceel waar het verschijnsel bodemmoeheid optreedt, werd de schimmelPythium sylvaticum geïsoleerd. Deze schimmel en ookPythium ultimum enPythium intermedium bleken pathogeen te zijn voor de primaire wortel van de appelzaailing.  相似文献   

12.
Viral dieback of carrot, chervil, coriander, dill and wild Umbelliferae is described. Disease incidence in carrot crops grown for seed is often high but low in ware carrot. There is no secondary spread in carrot crops.The causal virus was identified as theAnthriscus strain of parsnip yellow fleck virus (PYFV) transmitted byCavariella aegopodii from cow parsley(Anthriscus sylvestris). Nicotiana benthamiana was practically indespensable for isolation of PYFV by sap transmission from plants with viral dieback.No immunity was found in 12 carrot cultivars or in wild carrot. Disease control with a systemic insecticide had limited effect.Carrot red leaf virus and carrot mottle virus were commonly found in carrot, but they did not cause dieback symptoms. Cucumber mosaic virus, parsnip mosaic virus and a virus resembling that of carrot yellow leaf were occasionally isolated from carrot. Symptoms due to mycoplasma were also observed.Samenvatting Bij de zaadteelt van peen is in ons land reeds lang een schadelijke, vroeg in het seizoen optredende instervingsziekte bekend als voorjaarsziekte of het zwart. Planten vallen op door necrose van jonge spruiten (insterving). Soms gaat meer dan de helft van het gewas verloren. Voor consumptie geteelde peen wordt echter nauwelijks aangetast. De ziekte is nu ook gevonden bij dille, kervel, koriander en wilde schermbloemigen.Uit zieke planten en ook vaak uit symptoomloze fluitekruidplanten werd een virus geïsoleerd waarmee de insterving kon worden gereproduceerd. Het werd herkend als de fluitekruid-(ofAnthriscus-)stam van pastinakegeelvlekvirus (PYFV) op grond van waardplanten, symptomen, serologie en overdracht doorCavariella aegopodii met als onmisbare helper hetAnthriscus-vergelingsvirus (AYV), dat ook in fluitekruid voorkomt. Het gebruik vanNicotiana benthamiana als toetsplant maakte isolatie uit planten met virusinsterving mogelijk. Voor de ziekte wordt nu de naam virusinsterving van schermbloemigen voorgesteld.Peenroodbladigheid veroorzaakt door peenroodbladvirus, dat meestal samengaat met peenvlekkenvirus, bleek ook algemeen voor te komen. Deze twee virussen spelen geen rol bij het veroorzaken van virusinsterving, zoals wel werd aangenomen. Beide ziekten zijn geheel verschillend in symptomatologie en epidemiologie. Incidenteel werden komkommermozaïekvirus, pastinakemozaïekvirus en een virus gelijkend op peengeelbladvirus in aangetroffen. Ook werd eenmaal een aan een mycoplasma toe te schrijven ziekte geconstateerd.Virusinsterving bleek epidemiologisch te kunnen worden verklaard door de massale jaarlijkse migratie vanC. aegopodii in het voorjaar, waarbij PYFV van fluitekruid naar peen en andere schermbloemigen wordt verspreid. Door onvatbaarheid van peen voor het helpervirus (AYV) treedt in dit gewas geen secundaire verspreiding op.In geen van 12 peenrassen en wilde peen werd resistentie aangetroffen. Toepassing van een systemisch insekticide bleek in eerder onderzoek slechts een beperkt effect te hebben. Peenzaadteelt in gebieden met minder bladluizen, zoals het noorden des lands, lijkt aan te bevelen, maar verder lijkt de ziekte niet te bestrijden.Work in partial fulfillment of requirements for master's training at Agricultural University, Wageningen  相似文献   

13.
Symptoms of notched leaf in gladiolus are described in this paper. The disease can occur either in patches in the field (only on sandy or light sandy loam soils) or in plants scattered throughout a field planted with a certain stock (independent of soil type). Experiments showed that this disease is caused by tobacco rattle virus (TRV), which is transmitted byTrichodorus pachydermus Seinhorst andT. similis Seinhorst. Gladiolus corms planted in infested soil show a more or less serious reduction of growth and sometimes typical symptoms of notched leaf. In experiments these notched leaf symptoms could be reproduced in the first season only whenTrichodorus from infested soil was able to infect the young sprouts on top of the corms. If infection took place through the roots, the growth of the plants was not or only slightly retarded and the typical notched leaf symptoms appeared in the offspring in the following season. At least two serologically different strains of TRV could be isolated from affected gladiolus. These serotypes were not found to be typical for a certain location as in some cases both were isolated from the same infested field. In fields where potatoes showed stem-mottle and/or spraing, gladiolus was affected by notched leaf.Samenvatting Kartelblad in gladiolen kenmerkt zich door slecht uitgegroeide, misvormde planten, waarbij langs de randen en de nerven van de bladeren necrotische strepen en karakteristieke kartel- en zaagranden optreden (fig. 1). De planten komen meestal niet tot bloei. Alle overgangen tussen normale planten en die met de beschreven symptomen komen voor.In de knollen en kralen van de aangetaste planten zijn geen kenmerkende symptomen waar te nemen. In het gewas te velde kunnen deze aangetaste planten, in variërende percentages, verspreid tussen de gezonde planten van een partij voorkomen, terwijl aangrenzende partijen geheel gezond kunnen zijn. In deze gevallen, die op alle grondsoorten worden aangetroffen, is de partij één of meer seizoenen eerder geïnfecteerd. In andere gevallen worden planten als zojuist beschreven pleksgewijs in het gewas aangetroffen (fig. 2). Dergelijke aantastingen komen uitsluitend voor op de lichtere gronden en hierbij wordt eveneens een abnormale ontwikkeling van het wortelstelsel waargenomen (fig. 3).In proeven kon worden aangetoond dat de ziekte veroorzaakt wordt door virussen van de ratelvirusgroep (zie tabel 1 tot en met 6). In de grond aanwezige aaltjes van het geslachtTrichodorus (T. pachydermus Seinhorst,T. similis Seinhorst en mogelijk nog andere soorten) brachten het virus op de waardplant over (tabellen 2, 5 en 6).In het seizoen waarin infectie plaatsvond, ontstonden uitsluitend kenmerkende kartelblad-symptomen indien aaltjes, afkomstig van besmette grond, de mogelijkheid werd gegeven jonge, nauwelijks uitgegroeide spruiten aan te tasten (fig. 5, tabel 6). Infectie in de wortels veroorzaakt geen of slechts een geringe groeistoornis, maar in de nakomelingschap van deze planten komen in het volgende seizoen de typische symptomen van kartelblad voor (fig. 4, tabel 3, 5 en 6).Op een aantal gronden waar aardappelen waren geïnfecteerd door stengelbont of kringerigheid, werden gladiolen door kartelblad aangetast. In proeven waar gladiolen en aardappelen door TRV op dezelfde percelen waren geïnfecteerd, bleek een opmerkelijke overeenkomst in het verloop van kartelbladaantasting bij gladiolen en stengelbontaantasting bij aardappelen te bestaan (tabel 4).Bij het onderzoek van verschillende TRV-isolaties uit gladiolen met kartelblad-symptomen en uit andere waardplanten die afkomstig waren van met TRV enTrichodorus sp. besmette gronden, konden tenminste twee verschillende serotypen van het TRV worden aangetoond. Isolaties van het ene serotype bleken nauw verwant te zijn met een TRV-isolatie uit tabak White Burley, waartegen een antiserum is vervaardigd doorMaat (1963). Vertegenwoordigers van het andere serotype reageerden alle serologisch positief met een antiserum bereid tegen een TRV-isolatie uit gladiool. Beide serotypen bleken niet specifiek te zijn voor bepaalde plaatsen, daar beide verspreid door het land blijken voor te komen en in sommige gevallen uit eenzelfde perceel konden worden geïsoleerd. In een volgende publikatie zal hierop nader worden ingegaan.A preliminary report on this subject has been published in Nematologica 10 (1964):69–70.  相似文献   

14.
Tomatoes grown in plastic houses in Crete have been inspected since 1980 for virus diseases. Plants with virus-like symptoms were checked by sap inoculation to test plants and the isolated viruses were identified by host reaction and serology. The most common viruses were, in order of frequency, tomato mosaic virus (ToMV), potato virus X, tomato bushy stunt virus (TBSV), potato virus Y and cucumber mosaic virus. The large use of ToMV-resistant cultivars reduces gradually the importance of ToMV while TBSV tends to become a serious problem of tomato in Crete.Samenvatting Van 1980–1984 werden op Kreta de in plasticfolie-kassen geteelde tomaten geïnventariseerd op de aanwezigheid van virussen. Verdachte plante werden door sapinoculatie op toetsplanten onderzocht. De daarbij geïsoleerde virussen werden daarna via de symptomen op de waardplanten en serologisch geïdentificeerd. In volgorde van belangrijkheid werden de volgende virussen het meest aangetroffen: tomatemozaïekvirus, aardappelvirus X, tomatedwerggroeivirus, aardappel Y virus en komkommermozaïekvirus, De laatste jaren is door de toenemende teelt van tomaterassen met resistentie tegen tomatemozaïekvirus het belang van dit virus sterk verminderd, terwijl het tomatedwerggroeivirus een steeds ernstiger probleem lijkt te worden.  相似文献   

15.
In a controlled environment, the reaction was observed of 42 bread wheat varieties and lines inoculated with 19 isolates of yellow rust differing in their virulence to 20 differential varieties. Five varieties and lines showed resistance to all isolates. The remaining ones appeared to have the genesYr2, Yr3, Yr4, Yr6, Yr7, Yr9 andYrA, either singly or in combination.Yr9 derived from rye was present in 67% of the varieties and lines.Yr4 is the only effective gene in that material as, in Eastern and Central Africa, yellow rust has virulence to the otherYr genes. Recognition of virulence toYr genes is enhanced by the use of a supplemental set of differential varieties supposedly carrying a single gene.Samenvatting Onder geconditioneerde klimaatsomstandigheden zijn 42 Ethiopische en CIMMYT rassen en lijnen van broodtarwe (Triticum aestivum) in het kiemplantstadium geïnoculeerd met 19 isolaten van gele roest die onderling verschilden in hun pathogeniteit voor 20 differentiërende tarwerassen waarvan de resistantie-achtergrond bekend is. De genom-gen relatie is toegepast om resistentiegenen te identificeren. Vier rassen en lijnen bleken resistent te zijn tegen alle isolaten. Verondersteld wordt dat hun resistentie berust op genen die niet eerder herkend waren of op een combinatie van bekende genen die niet compatibel was met de gebruikte isolaten. In het overige tarwemateriaal kon de aanwezigheid worden aangegeven van de resistentiegenenYr2, Yr3, Yr4, Yr6, Yr7, Yr9 enYrA. Het van rogge afkomstige en door het CIMMYT veel gebruikte resistentiegenYr9 was in 28 rassen en lijnen (67%) aanwezig. In het onderzochte tarwemateriaal isYr4 het enige voor Oost en Centraal Afrika effectieve resistentiegen omdat de daar voorkomende gele roest pathogeniteit bezit voor de overige genen. Het herkennen van pathogeniteit van gele roest voor bepaalde resistentiegenen is verbeterd door het toevoegen van tarwerassen met monogene resistentie aan het internatinale gebruikte tarwesortiment voor de determinatie van gele-roestfysio's.  相似文献   

16.
Samenvatting Sommige plantesoorten bevatten looistoffen, waarvan wordt aangenomen, dat zij de overbrenging met sap van in deze plantesoorten voorkomende virussen verhinderen. In dit artikel wordt een methode beschreven, waarmee deze looistoffen vooraf uit plantemateriaal kunnen worden verwijderd. Het looistofbevattende blad wordt, na snel diepgevroren en gedroogd te zijn, in een gewijzigd Soxhlet-apparaat (Fig. 1) met alcohol of chloroform uitgetrokken. Aldus scheidt men de looistoffen kwantitatief van het virus.Het effect van de extractie der looistoffen of de virusactiviteit werd nagegaan door mengsels van tabaksbladeren, respectievelijk geïnfecteerd met tabaksmozaïekvirus en aardappel-X-virus, en aardbeibladeren volgens de beschreven methode van looistoffen te ontdoen en daarna het infectievermogen van deze virussen ofNicotiana glutinosa, respectivelijkGompherena globosa, te toetsen (Tabellen 1 en 3). Tevens werd de serologische activiteit van de aldus van tannine bevrijde virussen bepaald (Tabellen 2 en 4).Uit de verstrekte gegevens blijkt, dat het tabaksmozaïekvirus en het aardappel-X-virus nagenoeg zonder verlies aan infectievermogen of serologische activiteit uit het mengsel met aardbeiblad kunnen worden geïsoleerd.

Research carried on at the Instituut voor Plantenziektenkundig Onderzoek, Wageningen, Nederland. Supported in part by a Fellowship from the John Simon Guggenheim Memorial Foundation, New York.

Approved for publication as Technical Paper No. 939 by the Director of the Oregon Agricultural Experiment Station. Contribution of the Department of Botany and Plant Pathology of this Station, and of the Instituut voor Plantenziektenkundig Onderzoek (I.P.O.), Wageningen.  相似文献   

17.
The effectiveness of inundative releases of four strains of the egg parasiteTrichogramma (Hymenoptera, Trichogrammatidae) to control five lepidopterous species infesting Brussels sprouts crops in the Netherlands was examined in small-scale field experiments in 1982–1985. Strains were selected on the basis of behavioural characteristics investigated in laboratory experiments, i.e. parasitization activity at low temperature and host-species preference.Mamestra brassicae (Noctuidae) was the most abundant host species. Its density usually averaged between 0.5 and 2.0 eggs/plant throughout most of the season (June–September). A very high peak density of 12 eggs/plant occurred in 1982. In other years the peak was below 2.5 eggs/plant.Correspondence between the observed patterns of parasitism and behavioural characteristics of the strains was in general present. A strain ofT. evanescens (no. 57), with a high activity at 12°C, performed best againstM. brassicae. However, even its highest rate of parasitism (52%) was not sufficiently effective. A strain ofT. maidis (no. 11) performed best againstPieris brassicae andP. rapae (Pieridae), but parasitism remained low (<30%) and was generally limited to peak densities (<0.5 eggs plant) occurring in 1982 and 1985.Plutella xylostella (Yponomeutidae) was an abundant species in some years, but parasitism of its eggs was never observed. Egg densities ofEvergestis forficalis (Pyralidae) remained low in all years. The relationship between parasitims and host density and the influence of the parasite-release rate are discussed. Low host densities may have been a limiting factor for effective parasitism.Samenvatting In spruitkool kan schade veroorzaakt worden door rupsen van vijf soorten Lepidoptera. Inundatieve biologische bestrijding met de eiparasietTrichogramma (Hymenoptera, Trichogrammatidae) zou een alternatief kunnen zijn voor intensieve chemische gestrijding. In veldexperimenten (1982–1985) is de effectiviteit van vierTrichogramma spp. stammen vergeleken om de uitkomsten van laboratoriumonderzoek naar criteria voor de selectie van geschikte natuurlijke vijanden te evalueren. Selectiecriteria zijn gebaseerd op eigenschappen van het zoek- en parasiteringsgedrag van de parasieten, o.a. parasiteringsactiviteit bij lage temperatuur en gastheer-preferentie. Mamestra brassicae (Noctuidae) was de talrijkste gastheersooort, met een gemiddelde dichtheid van 0,2–2,0 eieren/plant gedurende een groot deel van het seizoen (juni–september). Een extreem hoge piekdichtheid (12 eieren/plant) deed zich voor in 1982. In andere jaren was de piekdichtheid ongeveer 2,5 eieren/plant. Eieren vanM. brassicae werden het meest geparasiteerd door stam 57 (T. evanescens), maar zelfs het hoogste gemiddelde seizoenspercentage parasitisme (52%) was niet voldoende voor een effectieve bestrijding. EenT. maidis stam (11) gaf de beste resultaten tegenPieris brassicae enP. rapae (Pieridae), maar parasitisme was laag (<30%) en vrijwel beperkt tot piekdichtheden hoger dan 0,5 eieren/plant, die voorkwamen in 1982 en 1985.Plutella xylostella (Plutellidae) was soms talrijk, maar eiparasitisme leek niet voor te komen. De dichtheid vanEvergestis forficalis (Pyralidae) was gering in alle jaren.Relatief lage gastheerdichtheden kunnen een beperkende factor geweest zijn voor het optreden van een effectieve percentages eiparasitisme. De resultaten tonen aan dat er een overeenstemming is tussen selectiecriteria die in het laboratorium zijn onderzocht en de effectiviteit van geselecteerde stammen in het veld.  相似文献   

18.
Samenvatting Van verrijking der mycoflora is slechts dan sprake, als nieuwe elementen in een gebied verschijnen door invoer van elders, door nieuwe kruisingen of door nieuwe mutaties van zwammen. Het ontdekken van een vroeger onbekende zwam is nog geen bewijs voor een verrijking der mycoflora. Het kan zijn dat de onbekende vroeger alleen aan de aandacht is ontsnapt.Voorbeelden van verrijking der flora door het overbrengen van parasitaire zwammen van het eene werelddeel naar een ander zijn gemakkelijk te geven. Uit de verspreiding van de populierenroesten over de aarde blijkt, dat het gevaar van overbrengen van Noord-Amerikaansche soorten van Melampsora naar Europa en van Europeesche soorten naar Noord-Amerika niet denkbeeldig is (Afb. 1).Bij proeven aan het Laboratorium voor Mycologie en Aardappelonderzoek te Wageningen over de vatbaarheid van populieren voor eenige soorten van Melampsora, traden in 1941 verschillende rassen en een witte variant vanMelampsora Larici-populina Kleb. op (Afb. 4, 5 en 6), die in de eerste twee jaren zeker niet voorkwamen (Tabel 1). De physiologische rassen zijn met behulp van een speciale laboratorium-methode te onderscheiden door de verschillende reactietypen van een sortiment van populieren (Afb. 2 en 4). Het optreden van de rassen wordt toegeschreven aan het feit, dat in het najaar van 1940Larix sp. tusschen de populieren van het proefveld werden geplant. Op deze Larix kunnen nl. door kruising nieuwe combinaties van genetische factoren tot stand komen.Ook bij andere parasitaire zwammen o.a. bijPhytophthora infestans de Bary (de aardappelziekte) en bijSynchytrium endobioticum (Schilb.) Perc. (de wratziekte) op aardappel, zijn onverwachte complicaties van het resistentie-onderzoek ontstaan door het verschijnen van voordien onbekende rassen van deze parasieten. Of door deze de mycoflora werkelijk met iets nieuws werd verrijkt, is moeilijk te beslissen. Zij kunnen er reeds zijn geweest, maar in een zoo gering percentage, dat de kans op een isolatie practisch nul was. Pas de vermeerdering door het gebruik van speciale rassen van hun waardplanten brengt hun bestaan aan het licht.Met het oog op de roesten van populieren is een verrijking van de mycoflora mogelijk door invoer van elders en door nieuwe rassen, die uit kruising ontstaan. Beide kansen ontnemen aan het resistentie-onderzoek zijn absolute waarde. Dat zulke teleurstellingen groot kunnen zijn, blijkt uit de hevige aantasting vanPopulus candicans Aiton door één der nieuwe rassen en de witte variant vanM. Larici-populina, die alles overtreft, wat bij jarenlange observatie werd waargenomen.Summary Only the appearance of new elements by introduction from abroad, by new hybrids or by new mutations of fungi may be called an enrichment of the mycoflora. Discovery of formerly unknown fungi is no proof of such an enrichment. It may be that till then the unknown fungus merely escaped attention.Examples of enrichment of the mycoflora by transport of parasitic fungi from one continent to another are easy to give. From the distribution of poplar rust fungi on earth it is evident, that the danger of introducing North-American Melampsora's on poplar into Europe and European species into North-America is not imaginary (Afb. 1).Experiments on the susceptibility of poplars to infection by some species of Melampsora, carried out at the Laboratorium voor Mycologie en Aardappelonderzoek at Wageningen, proved the appearance in 1941 of several physiologic races and one white variety ofM. Larici-populina Klebahn (Afb. 4, 5, 6). These were certainly not present during the first two years of the experiments, 1939 and 1940 (Tabel 1). The physiologic races can be distinguished with the aid of a special laboratory-method by the reaction-types of a collection of poplars (Afb. 2, 4).The appearance of the races is supposed to be due to the planting in the autumn of 1940 of larches between the poplars of the experimental plot. The formation of new races has become possible by hybridizing on these larches, on whichM. Larici-populina forms its 0 and I stages.Unexpected complications in breeding of potatoes for resistance have been raised by the appearance of formerly unknown races ofPhytophthora infestans de Bary (potato blight) andSynchytrium endobioticum (Schilb.) Perc. (wart-disease). It is, however, difficult to decide, whether in these cases the mycoflora has been enriched by some new races. They may have existed already before, but in such a low percentage that practically there was no chance to isolate them. It is only by using special races of hostplants that their existence can be stated.In relation to the rusts of poplars the possibility exists of an enrichment of the mycoflora by introduction from abroad and by the formation of new races by hybridization. Both possibilities make the results of breeding for resistance less absolute. To what extent such disappointments may develop is evident from the heavy attack ofPopulus candicans Aiton by one of the new races and by the white variety ofM. Larici-populina. This attack surpasses all earlier ones observed during several years.Voordracht gehouden op 4 Maart 1944 voor de Nederl. Plantenziektenkundige Vereeniging.  相似文献   

19.
The epidemiology ofMetopolophium dirhodum and its natural enemies on winter wheat was studied from 1975 to 1979 inclusive. AlateM. dirhodum colonize wheat from the middle of May onwards. Immigration occurs until mid-June. Population growth rates ofM. dirhodum can be as high as or occasionally even higher than those ofSitobion avenae. InM. dirhodum alatae are formed in a high proportion throughout the epidemic whereas inS. avenae the % of alatae becomes high at the end. In both species most of these alatae seem to emigrate. Both species have a similar potential to become a pest.Samenvatting De epidemiologie vanMetopolophium dirhodum werd bestudeerd van 1975–1989 en vergeleken met die vanSitobion avenae. Beide soorten migreren naar tarwe in de loop van mei. De relatieve populatie groeisnelheid vanM. dirhodum bleek tijdelijk zeer hoog te zijn (verdubbelingstijd 1,7 dag tegenover 2,0 voorS. avenae). Over de gehele periode van de epidemie is er weinig verschil in dagelijkse relatieve groeisnelheid van de populatie.Bij de ineenstorting, die altijd begint voor het deegrijpstadium van de tarwe, is van belang het ontstaan van gevleugelde bladluizen. Deze verlaten merendeels het gewas. Het belang van de natuurlijke vijanden voor de afname van de populatie is niet altijd duidelijk maar is soms groot en veroorzaakt dan een vroege ineenstorting van de plaag. M. dirhodum heeft even grote mogelijkheden de plaagstatus te bereiken alsS. avenae maar door zijn soms tijdelijk groter vermeerderingsvermogen zal het voorspellen moeilijker zijn.  相似文献   

20.
A number of 75 species belonging to 18 families were tested for their susceptibility and sensitivity to the sharka virus of plum using sap from infectedNicotiana clevelandii leaves; 27 species out of 6 families were found to be new hosts. OnlyRanunculus arvensis may serve as a new test plant. Common weeds and garden plants were among the newly found host plants.Lamium amplexicaule andZinnia elegans became systemically infected. In the glasshouse the virus was transmitted byMyzus persicae from peach seedlings toL. amplexicaule and vice versa. If transmitted in the field as easily as in the glasshouse, elimination of the virus might be very difficult.Samenvatting Uit 18 families werden 75 plantesoorten getoetst op hun vatbaarheid en gevoeligheid voor het sharka-virus van de pruim. De planten werden geïnoculeerd met het sap van geïnfecteerde topbladeren vanNicotiana clevelandii; 27 soorten uit 6 families bleken vatbaar voor het virus. AlleenRanunculus arvensis is wellicht een bruikbare toetsplant. Onder de pas gevonden waardplanten van het sharka-virus bevinden zich ook enkele algemeen voorkomende onkruiden en tuinplanten.Lamium amplexicaule enZinnia elegans werden systemisch door het virus geïnfecteerd. In de kas kon het virus met behulp vanMyzus persicae worden overgebracht van perzikzaailingen naarL. amplexicaule en omgekeerd. Indien de overdracht in de natuur even gemakkelijk verloopt als in de kas, dan kan dit het uitroeien van het sharka-virus in besmette gebieden ernstig bemoeilijken.  相似文献   

设为首页 | 免责声明 | 关于勤云 | 加入收藏

Copyright©北京勤云科技发展有限公司  京ICP备09084417号