首页 | 本学科首页   官方微博 | 高级检索  
相似文献
 共查询到20条相似文献,搜索用时 62 毫秒
1.
A benomyl-resistant strain (R) ofBotrytis cinerea was isolated from cyclamen that had been sprayed with relatively high doses of Benlate two weeks before. In vitro mycelial growth of this strain was less inhibited on PDA containing 1000 g/ml benomyl (Benlate, 50% W.P.) than that of another, wild isolate ofB. cinerea from cyclamen on PDA with 0.5 g/ml of the fungicide.The R-strain was also resistant to methyl-thiophanate, furidazol and to a lesser extent to thiabendazole. Mycelial growth of 5 other isolates was much more inhibited by benomyl than by thiabendazole.Resistance was retained for at least 20 weeks after repeated subculturing on fungicide-free agar.Samenvatting In een kwekerij, waar bespuiting met benomyl (Benlate, 50% W.P.) drie maal was toegepast ter bestrijding vanBotrytisrot in cyclamen, bleek de laatste bespuiting niet meer effectief. Integendeel, de ziekte breidde zich sneller uit dan onder normale omstandigheden het geval is. Uit bloemstelen van de aangetaste planten werd eenB. cinerea-stam (R) geïsoleerd, die zeer resistent bleek tegen benomyl. In vitro werd de groei van deze stam op aardappel-glucose-agar met 1000 g/ml benomyl (Benlate 50% W.P.) minder geremd dan die van een willekeurigB. cinerea-isolaat van cyclamen op het medium met 0.5 g/ml van het fungicide (Tabel 1, Fig. 1).De R-stam bleek eveneens resistent tegen methyl-thiophanaat, furidazol en in mindere mate tegen thiabendazol (Tabel 2).De myceliumgroei van vijf isolaten vanB. cinerea, verkregen van verschillende waardplanten, bleek in tegenstelling tot die van de R-stam juist sterker geremd te worden door benomyl dan door thiabendazol (Tabel 3).De R-stam bleef gedurende tenminste 20 weken resistent na regelmatig overenten op voedingsbodems zonder het fungicide.  相似文献   

2.
Effectiveness of benzimidazole fungicides in controllingVerticillium disease of the commercial mushroom,Agaricus bisporus, was closely correlated with the differential in vitro activity. Thiophanatemethyl was an exception as greater disease control was achieved than expected from its in vitro activity.About one year after clearange for use of benzimidazole fungicides in mushroom growing, resistance inV. fungicola (Preuss) Hassebr. (syn.V. malthousei Ware) appeared on Dutch farms. In vitro, tests were made to determine the degree of resistance of two isolates, R1 and R2, obtained from diseased sporocarps from benomyl-sprayed crops. Mycelial growth of R2 was considerably less inhibited by MBC-fungicides than that of R1. In vivo, R1 was more pathogenic to mushrooms than a freshly made benomyl-sensitive isolate. Both benomyl-resistant isolates were cross-resistant to other MBC-fungicides and to thiabendazole and cypendazole. Likewise, two new experimental fungicides, imazalil and vinchlozolin, did not provide promising alternatives. When appearance of resistance inV. fungicola is suspected on mushroom farms, additional emphasis should be laid on farm hygiene to achieve disease control.Samenvatting De mate, waarinV. fungicola in de champignonteelt door verschillende benzimidazool-fungiciden wordt bestreden, is gecorreleerd met de remmende werking op de myceliumgroei in vitro. Thiofanaat-methyl vormt daarop een uitzondering. De ziekte werd door dit fungicide beter bestreden dan op grond van de remming van de myceliumgroei kon worden verwacht.Ongeveer een jaar na de toelating van benzimidazoolfungiciden in de champignonteelt trad in de praktijk resistentie inV. fungicola op. Al in 1973 hadden Amerikaanse onderzoekers (Wuest et al., 1974) resistentie gevonden in een isolaat van deze schimmel. Dit isolaat bleek echter niet pathogeen voor de champignon te zijn.De mate van resistentie van twee isolaten, afkomstig van zieke champignons van bedrijven waar toepassing van benomyl geen bestrijding van de ziekte tengevolge had, bleek zeer ongelijk (Fig. 2). In inoculatieproeven bleek het matig resistente isolaat zeer pathogeen. Ook in een fungicidevrije teelt was de aantasting na inoculatie met dit isolaat groter dan na inoculatie met een pas geïsoleerd benomyl-gevoelig isolaat (Fig. 3).De beide benomyl-resistente isolaten waren eveneens resistent tegen andere MBC-fungiciden en tegen thiabendazool en cypendazool. Twee nieuwe experimentele fungiciden boden evenmin een veelbelovend alternatief. Daarom zal in de bestrijding van droge mollen, met name waar men resistantie vermoedt, het accent moeten blijven liggen op de hygiëne.  相似文献   

3.
Imazalil differentially inhibited dry weight increase of 10-hour-old germlings of wild-type and DMI-resistant isolates ofPenicillium italicum in liquid malt cultures. EC50 values ranged from 0.005 to 0.27 g ml–1. In all isolates ergosterol constituted the major sterol (over 95% of total sterols) in the absence of the fungicide. Therefore, DMI-resistance cannot be associated to a deficiency of the C-14 demethylation enzyme in the ergosterol biosynthetic pathway. Imazalil treatment at concentrations around EC50 values for inhibition of mycelial growth resulted in a decrease in ergosterol content and a simultaneous increase in 24-methylene-24,25-dihydrolanosterol content in all isolates. A correlation existed between the imazalil concentration necessary to induce such changes in sterol composition and the EC50 values for inhibition of mycelial growth of the different isolates. The reason for the differential effects of imazalil on sterol composition in the variousP. italicum isolates may be due to decreased accumulation of the fungicide in the mycelium and to other yet non-identified mechanisms of resistance.Imazalil remt differentieel de toename in drooggewicht van 10-uur-oude gekiemde sporen van wild-type en DMI-resistente isolaten vanPenicillium italicum in vloeistofcultures van moutextract. De EC50 waarden voor groei van de verschillende isolaten lopen uiteen van 0,005 tot 0,27 g ml–1. In afwezigheid van het fungicide is in alle isolaten ergosterol het belangrijkste sterol (meer dan 95% van het totaal). DMI-resistentie kan daarom niet in verband staan met deficiëntie van het C-14 demethyleringsenzym in de ergosterol biosynthese. Imazalilbehandeling van mycelium bij concentraties rond de EC50 waarde voor groeiremming, resulteerde bij alle isolaten in een afname van het ergosterolgehalte en een gelijktijdige toename van het gehalte aan 24-methyleen-24,25-dihydrolanosterol. Er bestaat dus een nauwe correlatie tussen de imazalilconcentratie die noodzakelijk is om vergelijkbare veranderingen in sterolsamenstelling te induceren en de EC50 waarde voor remming van myceliumgroei van de verschillende isolaten. De differentiële effecten van imazalil op de sterolsamenstelling van de verschillendeP. italicum isolaten kunnen worden veroorzaakt door verminderde accumulatie van het fungicide in het mycelium en door andere, nog niet geïdentificeerde resistentiemechanismen.  相似文献   

4.
Benomyl is a strong fungistat against certain groups of fungi and it does not have much effect on most plant-parasitic nematodes.Heterodera spp., however, are affected, and the literature indicated a strong effect onHeterodera rostochiensis in the field. Laboratory tests demonstrated that hatching of larvae fromH. rostochiensis cysts is strongly inhibited by benomyl in vitro. In a pot trial, benomyl effectively suppressed formation of new cysts on the roots of potatoes grown in sand, clay soil or lightsandy loam. There was no such effect in soil rich in organic matter probably because of strong adsorption of benomyl. Control ofH. rostochiensis by benomyl in soil could be due to suppressed hatch or to other mechanisms, such as inhibition of larval penetration of roots. In view of its long persistence in the soil and of its various side-effects, benomyl does not seem very promising for practical control ofHeterodera rostochiensis.Samenvatting Benomyl is bekend als een middel met sterk fungistatische eigenschappen ten aanzien van bepaalde groepen schimmels. Het heeft in het algemeen weinig effect op planteparasitaire aaltjes. Cystevormende aaltjes echter, en in het bijzonderHeterodera rostochiensis, zijn, volgens aanwijzingen uit de literatuur gevoeliger voor benomyl.Onder laboratoriumomstandigheden bleek het uitkomen van de larven vanH. rostochiensis uit de cysten sterk door benomyl te worden geremd (Tabel 1 en 2). In een potproef werd door een grondbehandeling met benomyl de vorming van nieuwe cysten op aardappelwortels onderdrukt, afhankelik van de grondsoort (Tabel 3). Naarmate de grond meer organische stof of klei bevat, is het effect minder groot. Bijgebruik van rivierzand trad reeds bij een dosering van ongeveer 1 ppm benomyl een volledige on derdrukking van cystevorming op. Maar bij potgrond (59% organische stof) was er, ook bij een tien maal hogere dosering, geen effect. Verder onderzoek zal moeten uitwijzen of het effect in grond, berust op de remming van het uitkomen van larven uit de cysten, of (ook) op de beïnvloeding van andere aspecten van het parasitair gedrag van dit aaltje, zoals de penetratie in de wortels.Gezien de grote persistentie van benomyl in de grond, en de nevenwerkingen, lijkt het middel minder geschikt voor toepassing in de praktijk.Guest worker of TNO, Netherlands Organization of Applied Scientific Research.  相似文献   

5.
Of thirteen compounds the fungicidal action againstD. lycopersici was testedin vitro andin vivo. Although none of the fungicides entirely prevented the incidence of disease, four—maneb, nabam, phaltan and captan—greatly decreased the percentages of diseased plants, with maneb being consistently the most effective.Samenvatting Uit eerder onderzoek is gebleken, dat de primaire infectiebron voor het ontstaan van stengelaantastingen doorDidymella lycopersici Kleb., de zogenaamde kanker in tomaten, gelegen is in het door deze schimmel veroorzaakte voetrot. Effectieve bestrijding van deze stengelaantastingen bestaat derhalve in het tegengaan van het voetrot.Dertien fungiciden zijnin vitro getoetst, door na negen dagen de groei van de schimmel op Conn's agar, waaraan deze middelen in verschillende concentraties als spuitmiddel waren toegevoegd, te meten. Slechts aretan, thiram, maneb en nabam onderdrukten de myceliumgroei geheel. De fungiciden zijn daarna op jonge, geïnoculeerde tomateplanten getoetst, waarna de meest belovende middelen-maned, phaltan, captan en nabam-getoetst zijn op oudere planten (tabel 1). In beide proefseries werd het inoculum, bestaande uit een veertien dagen oude cultuur vanD. lycopersici, groeiend op zand vermengd met havermoutextract, rondom de stengelbasis gebracht. De vier genoemde middelen werden vervolgens getoetst met planten, groeiend in nulpotten, waarbij het inoculum in de plantgaten was gebracht. Op verschillende tijdstippen na de inoculatie werden de fungiciden toegediend (tabel 2).Hoewel geen van de middelen algehele bestrijding vanD. lycopersici geeft, wordt de aantasting wel sterk tegengegaan, met name door toediening van maneb. Na gebruik van maneb, nabam en captan op de in tabel 2 aangegeven wijze, waarbij 100 ml per behandeling werd gebruikt, trad geen significant verschil in opbrengst op.  相似文献   

6.
Effects of benomyl on incidence of pathogens affecting the culm base of rye were studied in field trials and growth chamber experiments. Spraying of the crop with the fungicide at a high dosage (2.4 kg.ha–1) resulted in a tenfold increase of sharp eyespot caused byRhizoctonia cerealis and reduced foot rot symptoms caused by fusaria by 50%. In a field trial at a low dosage (0.24 kg.ha–1) a slight increase of sharp eyespot was observed. In one year, probably because of wet conditions during the infection period, sharp eyespot did not occur in either benomyl-treated or untreated plots, but eyespot caused byPseudocercosporella herpotrichoides was abundant. Its occurrence was reduced from 74% affected culm bases in untreated plots to 8% and 1% in plots that received 0.24 and 2.4 kg.ha–1 of the fungicide, respectively.In growth chambers seedlings were grown in two sandy soils inoculated withR. cerealis. The soil was kept dry at about 35% of the moisture holding capacity. In plots with benomyl (1 mg.kg–1; moisture content 11% of fresh weight), fewer seedlings emerged than in plots without the fungicide. This result was highly significant (P<0.01) for one soil but not for the other. The number of seedlings that remained free of disease symptoms was higher (P<0.01) in untreated than in fungicide-treated plots of both soils.Isolates of pathogens obtained from diseased culms were tested for their sensitivity to benomyl. Growth of all of them includingR. cerealis was inhibited, although not always completely suppressed, at 10 g.ml–1 on potato-dextrose agar. ED50 values of most isolates ofR. cerealis were between 2.2 and 3.1 g.ml–1. The fungus was slightly but consistently less sensitive thanF. culmorum. Mycelial growth ofF. nivale was appreciably more sensitive than that of the otherFusarium spp. from cereals.P. herpotrichoides andF. nivale were the most sensitive pathogens tested with ED50 values of <1 g.ml–1. Accordingly,F. nivale was absent on culms from treated plots. In a growth chamber experiment, seedlings were protected from infection by supplying the fungicide (1 mg.kg–1) to previously inoculated soil.In a laboratory assay the effect of benomyl on microbial antagonism toR. cerealis was estimated for rhizosphere soil. Enhanced incidence of sharp eyespot in treated crops was associated with adverese effects of the fungicide on microbial antagonism. There is presumptive evidence thatR. cerealis is suppressed by bacteria after wet periods during the vegetation period of the crop and by fungi after dry periods. Only fungal antagonism, which may be less effective, is affected by benomyl. The response to benomyl of the microflora in different soils varied. Reasons for this inconsistency are suggested.Samenvatting In veldproeven en in een klimaatkamer werd de invloed van benomyl op het optreden van voetziekten in rogge onderzocht. In veldjes die bespoten waren met een hoge dosis van het fungicide (in totaal 2.4 kg.ha–1) bleken tienmaal zoveel halmen met scherpe oogvlekken, veroorzaakt doorRhizoctonia cerealis, voor te komen dan in onbespoten veldjes. Daarentegen was voetrot veroorzaakt doorFusarium-soorten met 50% verminderd. In een volgende veldproef, waarbij een voor de praktijk geadviseerde dosis (0.24 kg.ha–1) was toegepast, werd een lichte toename van scherpe oogvlekken waargenomen.In een ander jaar trad scherpe oogvlekkenziekte in het geheel niet op, ook niet in met benomyl behandelde veldjes. De vochtige omstandigheden tijdens de infectieperiode zijn daarvan waarschijnlijk de oorzaak. Daarentegen werd de oogvlekkenziekte, welke doorPseudocercosporella herpotrichoides werd veroorzaakt, veel aangetroffen. In de onbehandelde veldjes waren 74% van de halmen aangetast tegen 8 en 1% in de veldjes die met het fungicide waren behandeld in doseringen van 0.24 en 2.4 kg.ha–1.De invloed van het fungicide op de aantasting van kiemplanten werd in klimaatkamerproeven onderzocht. Daartoe werden twee zandgronden metR. cerealis geënt. De grond werd droog gehouden (op 35% van het waterhoudend vermogen). In grond met fungicide (1 mg.kg–1) was de opkomst minder dan in grond zonder fungicide. Dit was zeer significant (P<0.01) voor één van de beide zandgronden, maar niet voor de andere. Het aantal gezonde kiemplanten was in beide gevallen duidelijk hoger (P<0.01) voor de onbehandelde grond.De isolaten van ziekteverwekkers uit aangetaste halmen werden op hun gevoeligheid voor het fungicide getoetst. Op aardappel-glucoseagar werden alle isolaten in hun groei geremd bij een benomyl-concentratie van 10 g.ml–1.R. cerealis was iets minder gevoelig danF. culmorum. Voor het overgrote deel van de isolaten vanR. cerealis lag de ED50 waarde tussen 2,2 en 3,1 g.ml–1. De myceliumgroei vanF. nivale werd meer geremd dan die van de andereFusarium-soorten.P. herpotrichoides enF. nivale waren met een ED50 waarde van <1 g.m.–1 de gevoeligste pathogenen die uit de halmvoeten werden geïsoleerd. Dat de populatie vanF. nivale in benomylhoudende grond wordt onderdrukt, blijkt uit (1) het feit dat de schimmel niet voorkwam op halmen uit behandelde veldjes en (2) de bescherming tegen infectie van kiemplanten als aan de besmette grond fungicide (1 mg.kg–1) was toegevoegd.In laboratoriumproeven werd de invloed van benomyl op het microbiële antagonisme in rhizosfeergrond tegenR. cerealis bepaald. Een toename in het optreden van scherpe oogvlekkenziekte in behandelde gewassen bleek gepaard te gaan met een remming van het antagonisme tegen de ziekteverwekker. Er zijn sterke aanwijzingen datR. cerealis na vochtige perioden tijdens de vegetatieperiode door bacteriën wordt onderdrukt en na droge perioden door schimmels. Het antagonisme van de laatste groep lijkt minder effectief te zijn en alleen dit antagonisme wordt door benomyl verlaagd. Tenslotte wordt een mogelijke oorzaak aangegeven voor de ongelijke respons op het fungicide van het microbieel antagonisme in verschillende gronden.  相似文献   

7.
Aureobasidium pullulans, Sporobolomyces roseus, andCryptococcus laurentii var.flavescens, added to the inoculum, reduced the superficial mycelial growth ofSeptoria nodorum and the infection of wheat leaves by 50% or more. The mycelial growth was affected similarly in vitro, on slides covered with water agar. The antagonistic effect on germination was slight. The concentration of the saprophytes on the leaves after inoculation was comparable to population densities occurring on field-grown wheat.Samenvatting Aureobasidium pullulans, Sporobolomyces roseus enCryptococcus laurentii var.flavescens toegevoegd aan een conidiënsuspensie vanSeptoria nodorum verminderden de oppervlakkige myceliumgroei vanSeptoria en de infectie, van de bladeren tot de helft of meer (Tabel 1). Het effect op de sporekieming was gering. In vitro, op zgn. agarglaasjes, werd de myceliumgroei op vergelijkbare wijze geremd (Tabel 2). De concentrative van de saprofyten na inoculatie kwam overeen met in het veld voorkomende populatiedichtheden (Tabel 3).  相似文献   

8.
Lesions ofBotrytis tulipae on tulip bulbs do not give rise to new infections during storage but may do so after planting. Compared with storage at 20°C and a relative humidity (r.h.) of 40%, storage at 20°C and 95% r.h. reduces, and at 5°C and 95% r.h. tends to increase the rate of successful isolations from lesions during the storage period and the number of new infections after planting. The bulbs show more new infections during growth in soil at 9°C than at 18°C.Samenvatting Lesies, veroorzaakt doorB. tulipae op de buitenste rok van tulpebollen, veranderen niet van uiterlijk tijdens de bewaarperiode. Na het planten kan de schimmel tot aan het bloeitijdstip (waarna geen waarneming aan de moederbol meer mogelijk is) op elk moment, zelfs vlak voor het bloeitijdstip, vanuit de lesies uitgroeien en nieuwe infecties veroorzaken vlak naast de oude lesies of op enige afstand daarvan (Tabel 1). Het is niet bekend of bij deze late uitgroei een remmende factor in of rond de lesies een rol speelt. Bij een aantal lesies groeit de schimmel niet uit, hoewel hij uit enkele daarvan wel kon worden geïsoleerd, zelfs nog omstreeks de bloeitijd.Hoewel in vitro een temperatuur van 20°C en een hoge relatieve vochtigheid (rv) voor de schimmel optimale groeiomstandigheden vormen (Válaková, 1963), bleek dat na bewaring van de bollen bij 20°C en een hoge rv (95%), het uitgroeien vanB. tulipae vanuit de lesies na het planten geringer was dan na bewaring bij 20°C en 40% rv, terwijl bewaring bij 5°C de uitbreiding bevorderde (Tabel 3). Na het planten vond bij lage bodemtemperatuur (9°C) meer uitbreiding van de lesies plaats dan bij hogere. De oorzaak van de verschillen tussen het uitgroeien van de schimmel in vitro en in vivo is niet bekend; misschien blijft de schimmel levenskrachtiger in het bolweefsel bij lage temperatuur of is bij hoge temperatuur een remmende factor meer actief.  相似文献   

9.
Gliocladium roseum was found to be the most common and probably the most effective mycoparasite in potato fields in the northern parts of the Netherlands. It is able to parasitize and kill living hyphae at temperatures of 12°C and higher. Sclerotia ofR. solani are often infected and killed by this fungus under suitable conditions, i.e. at temperatures of 16°C and more. Killing of sclerotia by other antagonistic organisms was also observed. It is also shown by not parasitic fungi and is caused by toxins produced by the antagonist.The development of theG. roseum population was studied during the growth of a potato crop in two soils. In both soils its initial level was very low. In both a slightly acid sandy soil and a neutral sandy loam, suppression ofR. solani can occur;G. roseum accumulated in the former mainly under continuous potato crops,Colletotrichum coccodes was the main antagonist in the latter.Samenvatting In de meeste Nederlandse aardappelakkers komen schimmels voor dieRhizoctonia solani kunnen aantasten en doden. De meest algemene, en waarschijnlijk ook de meest belangrijke, die we tot nu toe vonden, isGliocladium roseum (Tabel 1). Het is bekend, dat deze schimmel stoffen produceert die voorR. solani giftig zijn. Met behulp hiervan kanG. roseum, evenals andere antibiotisch actieve micro-organismen, ook de sclerotiën doden (Tabel 2). Voor doding doorG. roseum is de temperatuur een factor van belang. Hyfen worden nog gedood bij een temperatuur van 12°C, waarbij de sclerotiën niet meer aangetast kunnen worden. Gedurende het winterseizoen worden sclerotiën door deze schimmel naar alle waarschijnlijkheid niet gedood.De ontwikkeling van de populatie vanG. roseum en andere antagonisten vanR. solani werd gevolgd in aardappelvelden op een licht zure zandgrond en op een neutrale zware zavel. Op de zandgrond werden twee proefplekken bemonsterd: één waarop voor het vierde achtereenvolgende jaar aardappelen werden geteeld en één met een vruchtwisselingsschema van graan, bieten en aardappelen.In de zandgrond nam in het groeiseizoen de populatie vanG. roseum toe. Op de proefplek waar voor het vierde jaar achtereen aardappelen stonden werdR. solani vanaf half augustus onderdrukt, evenwel niet volledig. Ook in het vruchtwisselingsstuk breiddeG. roseum zich flink uit, doch een onderdrukking vanR. solani werd niet bereikt.In de zware zavel nam de populatie vanG. roseum niet toe. Hier werdR. solani — uit besmet pootgoed — onderdrukt doorColletotrichum coccodes (zelf een pathogeen van stolonen) en antagonistische bacteriën. De resultaten zijn vermeld in Tabel 3.De besmetting van de geoogste knollen met sclerotiën, zoals die voorkwam op de zandgrond, is in Tabel 4 vermeld. Op de zavel leverde schoon pootgoed een bijna schone oogst (2% van de knollen was zeer licht bezet met sclerotiën). Besmet pootgoed leverde een oogst met 58% schone knollen, 35% met een zeer lichte en 7% met een iets zwaardere sclerotiënbezetting. Hoewel uit 100% besmet pootgoed een veel schonere oogst werd verkregen, was eerder toch een beschadiging van het gewas opgetreden. Pas tegen het eind van het groeiseizoen werdR. solani flink onderdrukt.  相似文献   

10.
Samenvatting Het onderzoek over schurft bij appel en peer, dat in Nederland van 1938 tot 1950 werd uitgevoerd, was, voornamelijk gericht op de ontwikkeling van de peritheciën van de ziekteverwekkers en de uitstoting van ascosporen door de peritheciën. In deze eerste fase van het onderzoek bleek, dat voor het bepalen van het tijdstip van de eerste bespuiting zowel de ontwikkeling van de gemengde knoppen van appel en peer als de ontwikkeling van peritheciën dient te worden gevolgd.In de tweede fase van het onderzoek, van 1951 tot 1961, werd de geldigheid van de zogenaamde gegevens vanMills over het verband tussen de temperatuur en de bevochtigingsduur van de bomen enerzijds en het optreden van schurftinfectie anderzijds onderzocht. Voorts werd het vaststellen van infectieperioden door het gehele land geperfectioneerd. Voor het bepalen van de bevochtigingsduur van bladeren werd aanvankelijk een pluvioscoop, later de de Wit-bladnatschrijver geïntroduceerd.Zowel in semi-laboratoriumproeven als in veldproeven werden de curatieve eigenschappen van organische fungiciden bepaald, terwijl uit veldproeven eveneens een oordeel over de preventieve werking van verscheidene fungiciden werd gevormd. Aan curatieve bespuitingen met organische kwikpreparaten of dodine wordt in het algemeen slechts een plaats toegekend als aanvulling op de preventieve methode van schurftbestrijding in de, periode vóór de bloei.Mede ten gevolge van de toepassing van de resultaten van het onderzoek vormt de bestrijding van schurft bij appel en peer in Nederland thans geen probleem meer.Stationed at, the Research Station for Fruit-Growing, Wilhelminadorp.  相似文献   

11.
Different densities of saprophytic colonization of rye leaves were obtained in field experiments by spraying with benomyl or water. In 1972 and in 1973, inoculation withCochliobolus sativus, just after flowering, resulted in 60% less necrosis on water-sprayed leaves than on benomyl-sprayed leaves. At that time, the natural mycoflora of the water-sprayed leaves amounted to 10 000 and 3000 propagules per cm2 leaf surface in 1972 and 1973, respectively. The benomyl treatment reduced the colonization to 1200 and to 400 propagules per cm2 in 1972 and 1973, respectively, which implied an apparent reduction of the antagonistic capacity of the mycoflora. In 1974, the saprophytic colonization of the water-sprayed leaves reached only 500 propagules per cm2 just after flowering, a population density not high enough to be antagonistic. Benomyl had a differential effect on the phyllosphere fungi:Cryptococcus spp. were not affected,Sporobolomyces roseus andCladosporium spp. were reduced to less than 6% of the control populations, andAureobasidium pullulans was eliminated. When later in the seasons of 1972 and 1974 the white yeasts on the benomyl-sprayed leaves reached population densities of 6500 propagules per cm2 and more, inoculation of these leaves resulted in a necrosis similar to that of the water-sprayed leaves with higher population densities. Above a population density of 6500 propagules per cm2 no correlation existed between the density of the antagonists and their action onC. sativus.Samenvatting In veldproeven werden roggebladeren, voor de bloei en op verschillende tijdstippen na de bloei, geïnoculeerd metCochliobolus sativus (Helminthosporium sativum) teneinde het antagonisme tegen dit pathogeen door de van nature voorkomende schimmelflora —inclusief gisten—te bestuderen. Eerder uitgevoerde kasproeven hebben aangetoond dat saprofytische fyllosfeerschimmels met succes met perthotrofe pathogene schimmels wedijveren om de voedingsstoffen die vrijkomen uit het stuifmeel (Warren, 1972b; Fokkema, 1973).Verschillende niveaus van saprofytische bladkolonisatie werden verkregen door de proefveldjes met benomyl of met water te behandelen (Fig. 1).C. sativus is relatief weinig gevoelig voor benomyl. Het gemiddeld percentage necrotisch bladoppervlak ten gevolge van inoculatie metC. sativus vlak na de bloei was in 1972 en in 1973 ruim 60% lager op met water behandelde bladeren dan op met benomyl behandelde bladeren (Fig. 2). Op dit moment heeft de natuurlijke schimmelflora op de met water bespoten bladeren een populatiedichtheid bereikt van 10000 propagula per cm2 bladoppervlak in 1972 en van 3000 propagula per cm2 in 1973. Benomylbespuiting beperkte de kolonisatie tot 1200 en 400 propagula per cm2 in respectievelijk 1972 en 1973, hetgeen blijkbaar een reductie van de antagonistische capaciteit van de schimmelflora tot gevolg had. In 1974 bereikte de saprofytische kolonisatie op de met water behandelde bladeren, vlak na de bloei, slechts een niveau van 500 propagula per cm2, hetgeen niet genoeg bleek om antagonistisch te kunnen zijn.Benomyl had een gedifferentieerd effect op de aantallen fyllosfeerschimmels:Cryptococcus spp. (witte gisten) werden niet nadelig beïnvloed,Sporobolomyces roseus (rode gisten) enCladosporium spp. werden gereduceerd tot minder dan 6% van hun populaties op de contrôle bladeren, enAureobasidium pullulans werd geëlimineerd (Tabel 1). De bacterieflora varieerde enorm per blad en werd niet door benomyl beinvloed.Wanneer later in het seizoen in 1972 en in 1974 de witte gisten op de met benomyl bespoten bladeren populatiedichtheden bereikten van 6500 propagula/cm2 of meer, dan was de infectie van deze bladeren vergelijkbaar met die van de met water behandelde bladeren met hogere populatiedichtheden (Fig. 2). Boven een populatiedichtheid van 6500 propagula/cm2 bestond er geen correlatie meer tussen de dichtheid van de antagonisten en hun werking.  相似文献   

12.
A comparative study has been made on the effects of short-term treatment versus long-term treatment with benomyl and three thiophanates with regard to distribution of fungitoxicant (MBC, or EBC) within plants and their protection against fungal diseases. In both treatments, plants were exposed to the fungicides for two days and then transplanted to garden soil; long-term treated plants received an additional supply of fungicide as a daily drench for one week.Results of short-term treatment of cucumber seedlings and tomato plants provided additional proof for the hypothesis, that MBC derivatives, substituted at N-1 in the benzimidazole nucleus, are retained to some extent on or in the roots, and gradually converted to MBC which then moves into the aerial parts of the plant. Correlation of infection with concentration of fungitoxicant within leaves showed 0.35 g/g fresh weight to be the limiting concentration for symptom expression of cucumber powdery mildew. Only with benomyl was MBC to be released long enough into the aerial parts of the plant to protect leaves, unfolding after termination of the treatment, for some weeks.With long-term treatment, a concentration of MBC (or EBC) sufficient for protection was found with all fungicides in all above-ground parts of the plant until the end of the experiment. Thus, a reservoir of fungicide in the planting medium guarantees a continuous supply of fungicide only then may new growth be efficaciously protected.Samenvatting Een vergelijkend onderzoek werd ingesteld naar de effecten van kortdurende behandedeling tegenover voortgezette behandeling met benomyl en drie thiophanaten wat betreft de verdeling van de eigenlijke fungitoxische verbinding (MBC, respectievelijk EBC) in planten en hun bescherming tegen schimmelziekten. Bij beide behandelingen werden de planten gedurende twee dagen aan de fungiciden blootgesteld en daarna in tuingrond geplant; in het geval van de voortgezette behandeling werd dagelijks gedurende één week een hoeveelheid fungicide in het gietwater toegevoegd.De resultaten van de kortdurende behandeling van komkommerzaailingen en tomateplanten ondersteunden de hypothese, dat MBC-derivaten, die op de N-1 plaats in de benzimidazoolring gesubstitueerd zijn, tot op zekere hoogte in de wortels worden vastgelegd, waar ze geleidelijk in MBC worden omgezet en vandaar als zodanig naar de bovengrondse delen worden getransporteerd. Correlering van infectie met concentratie van het MBC in de bladeren liet zien, dat 0,35 g/g vers gewicht de grensconcentratie is, waarboven geen symptomen van komkommermeeldauw meer optreden. Alleen in het geval van benomylbehandeling werd MBC voldoende lang naar de bovengrondse delen vervoerd om ook die bladeren die zich na beëindiging der behandeling ontplooiden, gedurende enkele weken te beschermen tegen meeldauw.Bij voortgezette behandeling werd de genoemde concentratie met alle fungiciden in alle bovengrondse plantedelen tot het einde van de onderzoeksperiode gehandhaafd. Klaarblijkelijk garandeert een zekere voorraad van het fungicide in de grond een continue toevoer van het fungicide aan de plant; alleen onder die omstandigheden kunnen nieuwgevormde plantedelen doeltreffend worden beschermd.  相似文献   

13.
TwoPenicillium species, vizP. brevicompactum andP. corymbiferum, were isolated from senescent petioles of cyclamen and from bulbs of lilies, respectively, both samples treated previously with benomyl. The isolates turned out to be very resistant to this fungicide when grown on malt agar, supplied with the fungicide; at a concentration of 2000 g/ml they were less inhibited than randomly chosen isolates of the same species on agar with 1 g/ml.The strains retained their resistance at the same level for at least 3 months after repeated subculturing on fungicide-free agar.Resistance to benomyl coincided with resistance to methyl-thiophanate and, to a lesser extent, also to thiabendazole and furidazol.Samenvatting Uit afstervende bladstelen van cyclamen en uit schubben van leliebollen, welke eerder met benomyl waren behandeld, konden respectievelijkPenicillium brevicompactum enPenicillium corymbiferum worden geïsoleerd. De isolaten blekenin vitro zeer resistent tegen het fungicide. De myceliumgroei van deze isolaten werd op moutagar met 2000 g/ml benomyl minder geremd dan die van willekeurige isolaten van dezelfde soorten op agar met 1 g/ml (Fig. 1).De isolaten bleven gedurende tenminste 3 maanden resistent na regelmatig overenten op voedingsbodems zonder het fungicide.De resistente stammen van de beidePenicillium-soorten bleken eveneens resistent tegen methyl-thiophanaat en in mindere mate ook tegen thiabendazol en furidazol (Tabel 1). De volgorde van de groeiremmende werking van deze fungiciden was voor de willekeurig gekozen (gevoelige) isolaten: benomyl>thiabendazol>methyl-thiophanaat >furidazol. Voor de resistente stammen was deze: thiabendazol en furidazol >benomyl>methyl-thiophanaat. In het feit dat een dergelijke verandering in volgorde van remmend effect ook voorBotrytis cinerea geldt, ligt een aanwijzing, dat de wijze waarop de resistentie werkt, voor deze schimmels gelijk is.  相似文献   

14.
Soon after its introduction the mushroom speciesAgaricus bitorquis, which is immune to virus disease and prefers a warm climate, was threatened by the competitorDiehliomyces microsporus, false truffle. This fungus also likes warmth, and used to occur in crops ofA. bisporus.Mycelium and ascocarps were grown on several nutrient media. Optimum temperatures for mycelial growth were 26°C and 32°C, with a slight depression at 30°C. In trials in isolated growingrooms strain Somycel 2.017 ofA. bitorquis was generally used since it appeared to be highly sensitive to the competition of false truffle. Inoculation with mycelium, ascocarps or ascospores ofD. microsporus nearly always resulted in the presence of the competitor and in decreased mushroom yields. Even ten spores per m2 causedD. microsporus. The time of inoculation was most important: irrespective of the kind of inoculum, inoculation only resulted in both false truffle and yeild loss, if applied from spawning until a few days after casing. Inoculation at a later date could result in false truffle, but yield was not decreased.As germination in vitro of ascospores failed, even after addition of various triggers, ascospore suspensions were treated at various temperatures for several periods. Then mushroom growing trays spawned with Somycel 2.017 were inoculated with the treated suspensions giving 7–11×107 spores/m2. The ascospores could not withstand 85°C for 0.5 h, 80°C for 1 h and 70°C for 3 h. Spontaneous incidence of false truffle, however, could not always be prevented and interfered with the results of these trials. It is possible that the thermal death-point of the ascospores is below 85°C. Fruiting bodies and ascospores did not survive peak-heating at the beginning and cooking out (compost temperature 12 h at 70°C) at the end of a crop. After cooking out, however,D. microsporus could still be present in the wood of trays and contaminate a following crop if no wood preservative was applied.Yield of Somycel 2.017 was reduced by the competition ofD. microsporus much more than yeilds of other strains ofA. bitorquis. The least sensitive were the highly productive strains Horst K26 and Horst K32.The effects of fungicides onD. microsporus in vitro and in growing trials did not correspond. The fungicides tested so far could not prevent or controlD. microsporus. Growing of less sensitive strains ofA. bitorquis together with sanitary measures early in the crop and at the end of the crop, however, can prevent the competitor. failure to turn up of false truffle. To understand the discrepancy between the in vitro effects of several fungicides and their effect in inoculated mushroom trays, the rate of adsorption of benomyl in the substrate and probably the interrelationships between antagonists andD. microsporus require further research. Other strains ofA. bitorquis than Somycel 2.017 appeared to be less sensitive to the competition. Among these, highly productive strains Horst K26 and Horst K32 will not be hindered byD. microsporus if the following precautions are exercised: cooking out at the end of a crop (compost temperature 70°C for 12 hours), followed by treatment of the wood with SPCP; protection by hygiene early in the crop, i.e. covering of the compost by a thin plastic sheet during mycelial growth followed by a quick execution of casing.Samenvatting De teelt van de warmteminnende champignonsoortAgaricus bitorquis, die immuun is voor virusziekte, werd al spoedig na introductie bedreigd door de eveneens warmteminnende concurrentDiehliomyces microsporus, valse truffel. Deze schimmel kwam vroeger voor in teelten vanA. bisporus; de sporen zouden een temperatuur van 82°C gedurende 5 uur kunnen overleven (Lambert, 1932). Tabel 1 geeft de myceliumgroei op verschillende voedingsbodems en de vorming van vruchtlichamen (Fig. 1A, B) weer. De optimale temperaturen voor myceliumgroei waren 26°C en 32°C, met een licht depressie bij 30°C (Fig. 2). Proeven in geïsoleerde teeltruimten werden voornamelijk uitgevoerd met Somycel 2.017, een ras vanA. bitorquis. Inoculatie met mycelium, vruchtlichamen en/of ascosporen vanD. microsporus, al of niet in reincultuur gekweekt, leidde vrijwel steeds tot de aanwezigheid van de concurrent in de geïnoculeerde teeltkisten (Fig. 1C, D), waarbij vruchtlichamen met ascosporen (Fig. 1E) gevormd werden en tot een reductie van het aantal champignons. Tien sporen per m2 waren al voldoende omD. microsporus te doen aanslaan (Fig. 3). Het tijdstip van inoculatie bleek van groot belang te zijn: onafhankelijk van de aard van het inoculum leverde dit slechts zowel valse truffel als oogstreductie op, indien het werd aangebracht in de periode vanaf enten tot enkele dagen na het afdekken (Tabel 2 en Fig. 4). Inoculatie op latere tijdstippen kon wel tot valse truffel leiden, maar niet tot oogstreductie.Aangezien de kieming van ascosporen in vitro slechte resultaten opleverede, ook na toevoeging van diverse stimulantia, werden ascosporensuspensies in vitro gedurende verschillende tijden bij verschillende temperaturen behandeld; vervolgens werden teeltkisten met de behandelde suspensies geïnoculeerd (7 tot 11×107 sporen/m2). De kisten waren tevoren geënt met Somycel 2.017. Een aantal proeven wees uit, dat de ascosporen 1/2 uur 85°C, 1 uur 80°C en 3 uur 70°C, niet overleefden (Tabel 3). Het spontaan optreden van valse truffel kon echter niet altijd worden voorkomen en beïnvloedde de uitkomsten van deze proeven. Daarom is het mogelijk, dat de sporen al bij een lagere temperatuur worden gedood Vruchtlichamen en ascosporen werden gedood door het uitzweten aan het begin van een teelt en door het doodstomen aan het einde van een teelt (composttemperatuur 12 uur 70°C) maar de schimmel bleek in het laatste geval wel over te kunnen blijven in het hout van teeltkisten als er vervolgens geen houtontsmettingsmiddel werd toegepast.Somycel 2.017 leed verhoudingsgewijs meer schade door concurrentie vanD. microsporus dan enkele andere rassen (Tabel 4 en. 5). Inoculatie met ascosporen bleek bij de minst gevoelige en meest produktieve rassen Horst K26 en Horst K32 slechts te gelukken in extreem droge compost; bij Somycel 2.017 daarentegen zowel in compost met een laag als met een hoog vochtgehalte. Inoculatie met mycelium veroorzaakte meer valse truffel en meer schade naarmate de compost natter was (Tabel 5).De werking van een aantal fungiciden in vitro (Tabel 6) en in teeltkisten (Tabel 7) stemde niet overeen. Aangezien de tot nu toe getoetste fungicidenD. microsporus niet kunnen voorkomen of bestrijden, moet preventie van deze concurrent worden gezocht in het telen van weinig gevoelige rassen vanA. bitorquis in combinatie met hygiënische maatregelen vroeg in en aan het eind van de teelt.  相似文献   

15.
Two sprays of vinclozolin (0.5 kg a.i. ha–1) or procymidone (0.5 kg a.i. ha–1), the first at the beginning of flowering and the second two weeks later, gave the best control ofBotrytis cinerea on dwarf snap beans (Phaseolus vulgaris). Good results were also obtained with iprodione and with thiophanate-methyl. Vinclozolin and procymidone at the same program were the most active fungicides againstSclerotinia sclerotiorum. Treatments with the latter two fungicides resulted in increased yields of pods and had no influence on colour and quality of the pods. Residue levels were below the tolerances.Samenvatting Twee bespuitingen met vinchlozolin (0,5 kg a.i. ha–1) of procymidon (0,5 kg a.i. ha–1), de eerste in het stadium begin bloei en de tweede 14 dagen later tijdens de peulzetting, waren voldoende omB. cinerea in stamslabonen te bestrijden. Tevens werden goede resultaten verkregen met iprodion en thiofanaat-methyl. Vinchlozolin en procymidon gaven volgens hetzelfde schema toegepast ook de beste werking tegenS. sclerotiorum. Toepassingen van deze laatste twee fungiciden leverden een hogere peulopbrengst en hadden geen invloed op de kleur en de kwaliteit van de peulen. Het residugehalte in de peulen lag beneden de toelaatbare grens.This research was subsidized by the Instituut tot Aanmoediging van het Wetenschappelijk Onderzoek in Nijverheid en Landbouw (IWONL).  相似文献   

16.
Evidence is presented suggesting that the sporulation ofS. fructicola probably proceeds by several phases. Light stimulates development of primordia but inhibits conidia formation.P310, for the first time mentioned by Leach, does not have a sporogenic character. It is, however, a photo product of a metabolic substance formed by the fungus. The production of P310 is much higher in mycelium cultivated in light of short wave-lengths and increases with the intensity of the light.The P310-production is not common for all fungi. It is possible that the precursor for the photochemical reaction is missing in the mycelium of fungi, which do not produce the factor.Samenvatting De groeistadia vanSclerotinia fructicola werden bij het kweken in licht en donker bestudeerd. De groei begint met de vorming van hyfen in de agar, daarna treden de toppen van bepaalde hyfen boven de agar uit (primordia) en vormen conidioforen en conidiën. In continu donker verloopt dit proces zoals boven weergegeven, doch in continu licht (4800 Lux of hoger) wordt wel het mycelium in de agar gevormd en de primordia aangelegd, doch dan stopt het groeiproces. Bij lichtintensiteiten lager dan 4800 Lux vindt wel de vorming van conidioforen plaats. Deze verheffen zich boven de agar en zijn spaarzaam vertakt in tegenstelling tot de conidioforen, die in het donker gevormd worden. Deze zijn rijkelijk vertakt en vormen als het ware een mat op de agar.De groiisnelheid van het mycelium is in licht en donker even groot.Gaat aan de donkerperiode een lichtperiode vooraf, dan is deze van geen invloed op de sporulatie, mits de donkerperiode langer dan 48 uur duurt. Is deze korter, dan blijft het mycelium dat vóór de donkerperiode gevormd is, achter in sporulatie.Licht voorfgaande aan een donkerperiode van 15 uur, stimuleert in het jongste mycelium de sporulatie. Het licht heeft zowel een stimulerende als een remmende invloed.P310, voor het eerst door Leach vermeld, bleek geen sporegene stof; het is echter een stof, die onder invloed van licht ontstaat uit een stofwisselingsprodukt van de schimmel.Bij de vorming van P310 is licht van kortere golflengte van groter invloed dan licht met langere golflengte en de P310-productie neemt toe met de intensiteit van het gebruikte licht.De vorming van P310 komt niet voor bij alle fungi. Het is mogelijk dat de precursor voor de fotochemische reactie ontbreekt in het mycelium van deze schimmels.  相似文献   

17.
The acceleration of black scurf development after haulm destruction was mainly due to changes in the exudation of volatiles from tubers. Volatile products from decomposing potato roots and stolons and, probably, unstable substances in the tuber exudate as well, further promoted sclerotium formation.Sclerotium production byR. solani AG-3 was investigated on agar media, periderm strips and harvested tubers, which were exposed to the volatile exudates from growing subterranean potato plant parts. The volatile exudate from growing tubers contained both inhibitory and stimulatory substances which were not identified definitely. Inhibition dominated during tuber growth, decreased when plants were yellowing and disappeared after the shoots were excised. When the inhibitory components were trapped by KOH, the non-trapped volatile tuber exudates from young growing plants were as stimulatory as those from plants after haulm killing. CO2 might be an inhibitor as tuber respiration was negatively correlated to black scurf formation. Tests in vitro suggested that inhibition of sclerotium formation by CO2 can be overcome by stimulatory nutrients. Sclerotium production on agar media was not stimulated by ethylene, although volatiles from harvested ripe apples were very stimulatory.The results imply that after haulm killing, the increase in black scurf development may be prevented by loosening the soil and quick separation of tubers from plant residues thus preventing accumulation of the stimuli.Samenvatting De vluchtige exsudaten van aardappelknollen, die nog aan de plant bevestigd zaten, beinvloedden de produktie van sclerotiën doorRhizoctonia solani AG-3 op agarplaten en op geoogste knollen, die geincubeerd waren in een plant-aarde systeem. Onder dezelfde proef- omstandigheden was de sclerotiënvorming op geincubeerde losse knollen veel hoger dan op de agarplaten, maar op peridermstrips juist lager. Wellicht dragen dus naast stabiele ook instabiele knolexsudaten bij tot de vorming van lakschurft.Het vluchtige knolexsudaat van jonge planten bleek zowel stimulerende als remmende componenten te bevatten. Als de remmende fractie met KOH werd weggevangen, stimuleerden de resterende uitademingsprodukten van jonge groeiende knollen de vorming van sclerotiën even sterk als de uitademingsprodukten van oude afrijpende knollen na loofvernietiging. Tijdens de knolgroei overheerste de invloed van de remmende exsudaten, maar dat nam af als de plant vergeelde en verdween na loofvernietigen. Toename van lakschurft na loofdoding berust dus vooral op het wegvallen van de remmende componenten. In de praktijk zou na loofdoding de effectiviteit van de stimulerende exudaten verminderd kunnen worden door de grond van de teeltrug los te maken waardoor ze niet kunnen ophopen aan het knoloppervlak.De remmende fractie kon worden weggevangen met KOH, wat betekent dat het gaat om koolzuur of een andere zure component. Inderdaad bleek de produktie van koolzuur door knollen geleidelijk af te nemen tijdens de veroudering en zeer snel na loofdoding. Daarnaast is bekend dat lakschurft geleidelijk toeneemt bij veroudering van de plant, en zeer snel na loofdoding. In vitro leek koolzuur de sclerotiënvorming alleen op wateragar te remmen, maar niet op een voedzamer medium. De sclerotiënvorming op agarmedia werd sterk gestimuleerd door gasvormige produkten van appels. Echter, er werd geen bevestiging gevonden voor het idee dat het stress-produkt ethyleen sclerotiënvorming stimuleert. Na het loofafknippen lekte er een veel grotere hoeveelheid water uit de knollen dan uit knollen van intacte planten. Water kan het benutten van voedzame stoffen door de schimmel bevorderen. Daardoor kan een manier van loofdoden die de stolon breekt de kans op lakschurft verkleinen.Gasvormige produkten van afstervende wortels en stolonen hadden geen invloed op de sclerotiënvorming op agarplaten. Maar wel versterkten zij de lichte stimulering die uitging van afrijpende knollen. In de praktijk zouden jonge potaardappelen dus milieuvriendelijker beschermd kunnen worden tegen zowel virusinfectie als zware lakschurft-vorming met een nieuw-te-ontwikkelen methode van groen-rooien die de stolonen breekt en de knollen op het veld laat afharden in losse grond en gescheiden van de overige planteresten.  相似文献   

18.
Using autoradiography it was shown that saliva ofT. urticae injected into the plant was transported to the growing regions. Indications were found that the two-spotted spider mite has an active phosphate metabolism. A local mite infestation on a bean plant caused an increased transport of phosphates to the top leaves and the roots.At the same time an increase of P transport towards the infested leaf was ascertained. It appeared that this was not caused by a wound reaction but by a physiological influence of the mite via their saliva secretion into the host plant. A mite population in bean interferes with the equilibrium of the growth promoting substances present in the plant. Under certain conditions a slight infestation of mites (1–4 per cm2) causes a growth stimulation. A heavier infestation (more than 10 per cm2) causes growth inhibition. Using thin layer chromatography an indole compound was found in the mites. In bean plants infested with mites the amount of gibberellin appeared to be markedly increased.Samenvatting Met behulp van autoradiografie werd aangetoond dat speekset van de bonespintmijt of bepaalde componenten van dat speeksel, welke tijdens de voedselopname in de plant (boon) worden gebracht, getransporteerd worden naar de sterk groeiende delen van de plant te weten de zich ontwikkelende bladeren en de wortel, (Fig. 1). Eenzelfde verdelingspartroon werd verkregen door autoradiografie van boneplanten die radioactief fosfaat hadden opgenomen via de bladsteel van een primair blad, (Fig. 2B). Het bleek dat reeds zes uur na het opnemen van voedsel, fosfaat, afkomstig van dat voedsel, in nieuw gevormde eieren kon worden teruggevonden, (Fig. 4). Een lokale mijtenaantasting van de boon veroorzaakt een toename van het fosfaattransport naar de top en de wortels, (Fig. 3).Tevens ontstaat er een fosfaattransport naar het aangetaste blad. Met behulp van behandeling van bladeren met carborundumpoeder kon aannemelijk worden gemaakt dat het hier gen wondreactie betreft maar er sprake is van een fysiologische reactie van de plant op een mijtenaantating. Een mijtenpopulaties verstoort het groeistoffenevenwicht in de plant. Een geringe aantasting (1–4 per cm2 bladoppervlak) veroorzaakt onder bepaalde omstandigheden een stimulering van de lengtegroei van de plant en van de bladeren, (Fig. 5). Tevens wordt de wortelgroei gestimuleerd en wordt door het versneld uitlopen van de zijknoppen, de apicale dominantie doorbroken.Deze effecten treden vooral op in voorjaar en zomer wanneer de groei van de plant relatief het sterkst is. Het stimulerend effect kwam vooral tot uiting in de lengtegroei van de plant en de groei van het eerste samengestelde blad, (Tabel 1). Een zwaarder aantasting (meer dan 10 per cm2 bladoppervlak) veroorzaakt een remming van de groei.Op dunne-laag chromatogrammen van gezuiverde extracten van mijten wer een indolverbinding aangetoond met een hogere Rf-waarde dan die van auxine.In bladeren van boneplanten, welke door mijten waren aangetast werd een verhoging gevonden van het gehalte aan gibberelline.  相似文献   

19.
In replicate-plot field experiments done in the UK, at one site in Avon for 3 years and another in Warwickshire for 2 years, application of ethirimol or triadimenol sprays or seed treatments was followed by decreases in sensitivity of mildew samples to the particular fungicide applied. Application of ethirimol-triadimenol or tridemorph-triadimenol mixtures caused smaller or no decreases in sensitivity. Differences between isolates in responses to ethirimol and to triadimenol treatment were usually negatively correlated. Early-season inoculum differed in fungicide sensitivity between sites. At one site sensitivity shifted markedly from one season to another. No clear interactions between cultivar, mildew pathotype and shifts in fungicide response could be discerned. There were no major differences in resistance build-up between seed or spray treatments.In veldexperimenten met herhalingen uitgevoerd in Engeland, gedurende een periode van 3 jaar in Avon en gedurende een periode van 2 jaar in Warwickshire, werd na behandeling van zomergerst met ethirimol of triadimenol een verminderde gevoeligheid van meeldauw voor deze fungiciden waargenomen.Behandelingen met mengsels van ethirimol-triadimenol of tridemorf-triadimenol gaven weinig tot geen verminderde gevoeligheid. Verminderde gevoeligheid van isolaten voor ethirimol was meestal gecorreleerd met een verhoogde gevoeligheid voor triadimenol en omgekeerd. Vroeg in het seizoen werd in de meeldauwpopulatie op de twee proefvelden een verschil in gevoeligheid voor de fungiciden waargenomen. Op één proefveld trad van het ene op het andere seizoen een aanzienlijke verandering in de gevoeligheid voor de fungiciden op. Er was geen duidelijke correlatie tussen de waargenomen verminderde gevoeligheid voor de fungiciden en de gebruikte cultivars of voorkomende fysio's. Verminderde gevoeligheid voor de fungiciden werd zowel bij zaadbehandeling als bij het bespuiten van planten waargenomen.  相似文献   

20.
Further investigations have shown that Difolatan applications initially slow down bark renewal; however, the thickness of the living bark becomes about normal after 2 years. The previous finding that Difolatan has no direct effect on latex yield was confirmed. Evidence was obtained that the renewing bark is of normal yield capacity.A suitable colouring agent to check the application of Difolatan is yellow iron oxide; Sterox NJ — a synthetic detergent — should be added to obtain stable suspensions.Promising yield increase was obtained when 0.25–1% 2,4-D was added to the Difolatan suspension in water. The percentage yield increase depends not only on the 2,4-D concentration but also on the use of admixtures, which give more bulk to the 2,4-D coating on the bark. The mixtures which gave the highest yield increase caused the greatest proliferation of the renewing bark and were less effective in controlling the disease. When relatively low concentrations of 2,4-D (up to 0.25%) are mixed with the Difolatan suspension, important yield increases can be obtained without much bark proliferation or loss of fungitoxicity; such applications open up possibilities for mild stimulation of younger tress.Samenvatting Gebleken is dat het fungicide Difolatan, toegepast bij de bestrijding vanPhytophthora palmivora — veroorzaker van een tapvlakziekte, bekend als black thread (Ned. naam: streepjeskanker) — aanvankelijk een remmende invloed heeft op het herstel van deHevea-bast. Echter, na enkele jaren bereikt de levende bast toch een normale dikte. Waarschijnlijk vermindert Difolatan in het begin de activiteit van het kurkcambium, waardoor minder harde bast en kurk worden gevormd. In verscheidene veldproeven werd aangetoond dat Difolatan geen effect heeft op de latexproduktie; de produktiecapaciteit van de herstellende bast zelf is waarschijnlijk ook normaal. Difolatantoepassingen op de bast worden beter zichtbaar door 1% geel ijzeroxide toe te voegen aan de waterige suspensie, welke 1% Difolatan (1.25% van het 80% spuitpoeder) en 0.1% Ortho spray sticker bevat; in dit geval dient nog 0.01% Sterox NJ (een uitvloeier) te worden toegevoegd om een stabiele suspensie te verkrijgen.Hogere rubberopbrengsten werden verkregen door 0.25–1% 2,4-D aan de suspensie toe te voegen. De produktie kan nog verder worden opgevoerd met behulp van hechters, die een dikkere laag residu op de bast achterlaten. De grootste produkties gingen gepaard met sterke woekering van de herstellende bast en een minder bevredigende ziektebestrijding. Evenwel, in betrekkelijk lage 2,4-D concentraties (niet hoger dan 0.25%) werden toch nog belangrijke meeropbrengsten verkregen zonder noemenswaardige bastwoekering of een sterke teruggang in fungitoxische eigenschappen van het mengsel. Deze formuleringen bieden mogelijkheden voor een milde stimulatie van jongere bomen, terwijl tegelijkertijd de streepjeskanker wordt bestreden.  相似文献   

设为首页 | 免责声明 | 关于勤云 | 加入收藏

Copyright©北京勤云科技发展有限公司  京ICP备09084417号